Wilhelmina’s opstelling

Wilhelmina moest niets hebben van de idee van een Vredesconferentie, en al helemáál niet van de mogelijkheid dat het recht tot oorlogvoering arbitrabel zou zijn. Als monarche nam ze het opperbevelhebberschap over de defensie voor een onbepaald koninklijk prerogatief. Zij was, net als Willem I in 1813, van oordeel dat de soevereiniteit een bevoegdheid was die een koning uitoefende omdat de mogendheden die het staatshoofd hadden opgedragen met de toelating gods. In zoverre deelde zij volledig de stellingname, dat deze bevoegdheid vóórgegeven was aan de grondwet zelf. De grondwet van 1813, die de koning bezwoer te beschermen, in acht te nemen en uit te voeren als “ene wijze constitutie”, maar zulks dan toch uit volstrekt vrijwillige zelfbeperking.


Zij wás soevereine, ongeacht en wellicht ondanks deze constitutie. Haar plicht en recht om de staatszelfstandigheid tegen iedere van buitenkomende macht te beschermen met wapengeweld was aan haar persoon immanent. Zij koesterde die als twee onvervreemdbare privileges, die bestonden geheel onafhankelijk van de constitutie en die daarin niet ingebed kónden zijn. Nicolaas organiseerde dus op hààr grondgebied en binnen haar machtskring een conferentie waarin hij deze privileges wilde positiveren, beperken en onderwerpen aan de jurisdictie van een stelletje juristen dat daarmede niets te maken had. Dat was niet te tolereren: haar ministers gingen hun competenties hier verregaande te buiten.

Hier wilde zij niets, maar dan ook niets te maken hebben, deelde zij verbolgen op schrille toon haar verbouwereerde minister van Buitenlandse Zaken De Beaufort mede. Hier beschikte hij over iets, waar hij niet politiek verantwoordelijk voor kón zijn jegens de volksvertegenwoordiging. Zijn objectie dat Nicolaas de uitnodiging terstond “erga omnes” (jegens allen) had doen uitgaan en dat Nederland zich de spanningen niet kon permitteren om deze niet te erkennen, te verwelkomen en te faciliteren maakte geen enkele indruk. Ze zou op reis gaan nog vóór de eerste diplomaat op die uitnodiging haar residentie zou hebben betreden. Ze ging naar “buitenaf”, dat kon hij de Tsaar mededelen als die er nog naar vroeg. Wilhelmina had op dit moment van haar hofhouding te vaak gehoord dat Nederland een enorme koloniale mogendheid was. Dat het een groot weerbaarheidspotentieel had. De gaande Atjeh-oorlogen met roemvolle expedities onder Van Heutsz toonden het aan. Het regende militaire Willemsorden (vierde klasse) onder de brigades. De Nederlandse soldaat was een prima vakman, mits hij de juiste bewapening kreeg en meerderen had met de juiste krijgsmanmoed.

Dat alleen burgermannetjes als De Beaufort, Pierson en dat soort lieden dat potentieel niet verder geldend wilden maken uit vrees voor hun electorale achterban die geen vermogensbelasting, nauwelijks inkomstenbelasting en zeker geen progressieve vermogensaanwasdeling wenste op te brengen, was Wilhelmina een doorn in het oog. Ze kwam er herhaaldelijk dwingend op terug en beschouwde het niet als een teder thema. Bedenk, dat in deze jaren deze bewindspersonen te maken hadden met censuskiezers, die inderdaad een hoge drempel moesten nemen voordat zij hun staatkundige rechten in actieve en passieve volle omvang geldend konden maken. Wilhelmina sloeg hier de plank bepaald niet mis.

Inderdaad, Nederland hád geen effectieve controle over de immense Archipel in het Verre Oosten, hoezeer de batige sloten uit dat gebied jaar-in-jaar-uit immense overheidsbestedingen mogelijk maakten. Die werden gedaan ten behoeve van de transportinfrastructuur, de rijksplanologie, de gezondheidszorg, het primaire onderwijs, de justitie en politie,  en, in beperkte mate, de rijkswaterstaat. Maar niet ten behoeve van het defensiewezen. Terwijl dat toch, wat Wilhelmina betrof, de primaire zorg had behoren te wezen van haar kabinetten. Zij zag zich in deze jaren steeds meer als de militair bij uitstek. Een hoedanigheid die op den duur zelfs groteske trekken begon te krijgen.

Daarom was zij niet akkoord met de idee dat het ius ad bellum arbitrabel zou kunnen zijn. Dat ware ambtsverzaking voor een monarch regerend bij de gratie gods. Als Nicolaas zo gek was, moest hij dat zelf maar weten, dat kon De Beaufort hem zeggen. Ze zou verder wel recipiëren te haren huize als de hooggehoede heren er dan tóch waren – ze zou de basale normen van de burgerlijke beleefdheid dan maar in achtnemen – maar een gala zou ze niet aanbieden, de diplomaten mochten een cercle vormen, staande, waarin majesteit hen fier de buigingen zou toestaan die hen pasten. Ze zou noch openen, noch sluiten en de conferentie zelfs niet toespreken. De Beaufort zou maar moeten uitzoeken hoe hij zich verder daaruit zou kunnen redden. Voor protesten vanwege het kabinet was ze verder niet ontvankelijk: de heren konden het hiermee doen. Dat deden zij.