Uitlevering

De uitlevering is een klassieke vorm van interstatelijke rechtshulp in strafzaken. Men noemt deze variant de secundaire grote rechtshulp. Ze bestaat in de gedwongen verplaatsing van een natuurlijk persoon ten behoeve van een buitenlandse jurisdictiekring, met het oog op opsporing, vervolging, berechting en bestraffing. Er is dus óók primaire rechtshulp en secundaire kleine rechtshulp.

De pocket geeft de gangbare systemen op van de rechtshulpvarianten die de verschillende rechtsmassieven met elkaar onderhouden. Bij de primaire rechtshulp erkent de rechtshulpverlenende staat de jurisdictie van de staat die de rechtshulp verzoekt onvoorwaardelijk: die rechtsmacht is prioritair, rechtmatig en doelmatig. Bij de secundaire rechtshulp is die erkenning er niet. De rechtshulpverlenende staat beoordeelt die rechtsmacht doorgaans niet. Hij laat in het midden of hij volkerenrechtelijk wel of niet een excessieve rechtsmachtaanmatiging ziet in het rechtshulpverzoek.

Hij onderzoekt dus niet of de verzoekende staat aan de rechtsmachtclaim een jurisdictieprincipe ten grondslag legt dat hij, de aangezochte staat, in een vergelijkbaar geval óók zou hanteren op vergelijkbare wijze. Angelsaksische staten eisen doorgaans dat aan een rechtsmachtclaim een beroep op het territorialiteitsbeginsel ten grondslag ligt. En of zij dat gerechtvaardigd vinden. De West-Europese continentale staten stellen die eis meestal niet. Soms doen zij dat alleen als de opeisende staat wel een heel excessief vage opvatting heeft van de zogeheten territorialiteitsficties.

Bij de secundaire kleine rechtshulp vergt de aangezochte staat meestal géén expliciete verdragsgrondslag tenzij de inwilliging van het verzoek vergt dat de aangezochte staat zijn fysieke geweldsmonopolie aanwendt via dwangmiddelen. Angelsaksische en Aziatische staten, niet georiënteerd op het common law-model stellen voor deze rechtshulp het verdragsbeginsel zo goed als nooit. Maar bij de grote secundaire rechtshulp pleegt een statenmeerderheid dat verdragsbeginsel juist wel te stellen, maar de verdragsrelatie kan achteraf met terugwerkende kracht aangegaan worden en zelfs op een casuïstieke ad hoc-basis. Van een continentaal legaliteitsprincipe is dus kennelijk op dit interstatelijk niveau geen sprake. Als echter het verdragsbeginsel wel uitdrukkelijk aangehangen wordt door de aangezochte partij heeft de opgeëiste persoon daaraan doorgaans een rechtstreeks inroepbare waarborgnorm. Dat hangt dan wel af van de vraag of het internationale recht op nationaal niveau in de aangezochte staat rechtstreeks werkend kan zijn of self executing is.

Is dat constitutioneel het geval – zoals in Nederland – dan kan de opgeëiste persoon bij de rechter het volkerenrechtelijk verbod van de verkapte uitlevering inroepen, als uitleveringsbeletsel of als onrechtmatige overheidsdaad. Staten plegen nogal eens met elkaar samen te spannen om buiten iedere verdragsbasis een verdachte uit te leveren, ook al is de constitutie stellig in de waarborgnorm dat uitlevering nooit buiten verdragsbasis mag plaatsvinden. Nederland is er kampioen in om zulks de concerteren met een derde partij met wie het officieel geen rechtshulpbetrekking wil. Het Nederlandse Openbaar Ministerie werkt er initiatiefrijk toe mede.

Denk aan het recentste geval van Julio Poch, die naar Spanje gelokt werd, waar een Argentijns arrestatieteam al in de startblokken stond om Poch over te dragen aan de Argentijnen waarmee Spanje wel en Nederland géén verdragsbetrekking had tot uitlevering inzake het veroorzaken van enforced personal continued disappareances. Poch zou in de dagen van de Argentijnse militaire junta hebben deelgenomen aan het in volle zee storten uit vliegtuigen van aan het regime onwelgevallige politici. Was hier verkapte uitlevering? Minister van Justitie Grapperhaus zei van niet. Maar kende toch Poch een schadeloosstelling toe voor wat kennelijk onrechtmatig was geweest aan Nederlandse zijde. In deze pocket komt het verbod op verkapte uitlevering uitvoerig aan de orde.