Torentje aan de Vijverberg en Hofvijver

Dat Thorbecke het erg moeilijk had met zichzelf, zijn omgeving en zijn staatkundige ambities in 1844-1849, dat gaf ik al eerder aan. Zie de Blogs vanaf 23 februari 2022 t/m 22 maart 2022. Thorbecke zou en moest, als buitenstaander destijds in het politieke gewoel en eigenlijk nog volledig onbekend in de Haagsche slangenkuil, meteen minister-president worden van het kabinet dat de liberale constitutionele regeringsvorm eindelijk zou introduceren. Iedereen in de politiek wist het. En iedereen was vastbesloten om het frikje, het pedante baasje buiten de macht te houden. Medestanders had hij nauwelijks. Hij werd met de nek aangezien, al gaf men toe dat hij erg veel wist. En dat hij hard kon werken. Dat hij bergen kon verzetten.


Hoe méér men over Thor te weten kwam, hoe minder men hem moest. Hij lag overhoop met de mateloos ijdele Gerrit-Jan Graaf Schimmelpenninck die de gedoodverfde minister-president moest worden van het kabinet dat de liberale grondwetswijziging moest tot stand brengen. Maar de graaf moest niets van Thor hebben. Thor dacht, dat alles in kruiken was, dat hij met de graaf een goed compromis had gesloten bij diens formatie van het kabinet, maar nee, de graaf negeerde hem vervolgens volledig. Thor las in de krant dat de graaf een kabinet had tot stand gebracht. Hij kreeg er steeds meer de pest in. Goed, de graaf bleef verdomd kort zitten, maar met de volgende ministersploeg kreeg Thor óók bonje. En ineens werd hij door Willem III ontboden. En was hij minister-president.

Hij ging naar het Binnenhof, dat toen enorm verwaarloosd was, vies, vochtig, tochtend als de hel en dat hier en daar nog particulieren huisvestte als kamerbewoners, die zelfs hun was te drogen hingen aan de Hofvijverkant. Die vijver stonk ook verschrikkelijk, de Haagsche Beek liep niet goed door en spoot meer riool-afval dan fris zoetwater in het bassin. Er werd nauwelijks gespuid, zeewater bereikte het centrum zo goed als nooit en de afwatering via de grachten naar de Benoordenhoutse polder stelde nauwelijks iets voor. Over de vijver hing altijd een gore wasem, soms tot mist verdicht, met de reuk van faecaliën en rotting.  Het was het Den Haag van de cholera-epidemieën. Thor liet zich als regeringsbovenbaas aandienen bij de kamerbewaarder. Hij wou de gebouwen even zien, hij zocht een werkkamer. De beambte was verbouwereerd, want regeringszaken deed men meestal af in de deftige hôtels, etablissementen en besloten herensociëteiten van die dagen. Maar Thor bleef stug op zijn standpunt staan. Hier, in dit eigenste Binnenhof, wilde hij een kamer. Om te werken, niet om te overnachten of damesbezoek te ontvangen.


De bewaarder nam wederstrevend een sleutelbos ter hand. Als die Thorbecke dat dan wilde, dan moest het maar. De beambte stiet moeizaam een openkierende, kromgetrokken eiken deur open. De kamer op de eerste étage van het torentje. De grote, bewasemde en ongezeemde ruiten zagen op de vijver uit, dofglanzend in de ochtendstond met wat olie-achtig oppervlak. “Dit is mijne kamer” hoorde hij achter zich. De beambte snakte naar adem: dit was de werkkamer, het kantoor, van de secretaris-generaal! De HoogEdelGestrenge Heer  Schröder, bracht hij piepend uit. “Dit is mijne kamer”, herhaalde het heertje, strak naar het doffe buitenzicht starend. Maar de secretaris-generaal was er nog niet, zijn papieren lagen nog op zijn bureau en ook persoonlijke bezittingen hingen nog aan kapstokhaken en lagen overal in de kasten, aldus de verbouwereerde gids. “Dit is mijne kamer” deelde de Leidse professor andermaal mede, zonder gelaatstrekking, onverstoorbaar en onbewogen. En zo was het. Hier ging hij zitten. Hij zou alleen nog zijn actentas doen brengen