Tante Elise

Deze donkergetinte dame van goede kom-àf maakte dus bepaald geen joyeuse entree in deze redelijk volgestouwde bovenwoning. Want de twee zoons, Jan en Gerard, bleken buitengewoon verknocht aan hun status van toekomstig eenzaat. Ze kregen maar geen kennis aan een meissie, ook al informeerde opoe daar hinderlijk hardnekkig naar. Ze bleven stomweg allenig. De dochters daarentegen bezochten alle festiviteiten, plechtigheden en verenigingsavonden waar men een “net manspersoon” kon opdoen tot bestendig verder levensonderhoud. Ze waren wel ergens werkzaam, maar duidelijk in afwachting van de Ware Jacob. De prins op het paard, die evenwel de Hendrick Sorghstraat maar niet door kwam galopperen.

Jan en Gerard zaten bij het Sint Fransiscus Liefdewerk, de Katholieke Verkennerij, het Rooms Katholiek herenkoor Jubilate Deo en voetbalclub Excelsior, maar daar waren ze veilig, want daar kwamen geen loslopende vrouwen. Zo belemmerde deze ongenode Indo-dame een gezonde doorstroom. Immers:  die door opa bijeen getimmerde flat kon niet worden aangewend door één van de dochters ter fine van de samenwoning die het huwelijk destijds vooronderstelde. En ondertussen werden die dochters steeds maar ouder, een feit waarop opoe ook nog eens fijntjes placht te wijzen. De Indo-dame bleek een omvangrijke inboedel te hebben met gruwelijke Javaansche afgodenkoppen alsmede aanstootgevend houtsnijwerk dat een christenmens niet kon behagen en foute rieten matten.

Maar vooral een voorkeur voor opscherpende hinderlijke kruiden en wee riekend vlees dat langdurig moest stoven in het inpandig keukentje gaf aanleiding tot heftige conflicten tussen de eerste en de tweede verdieping, aangezien het trappenhuis niet afsluitbaar was. De dame moest dan ook pantoffeltjes-zacht die drie trappen belopen, opwaarts en neerwaarts, want haar sombere gestalte bracht zowel bij opa en opoe binnensmonds gemompel te weeg. Het was spannend haar schim te zien voorbij schichten in het smalle gangetje beneden dat spaarzaam verlicht werd door een piepklein lamparmatuur boven de tweede trap. Dat kleine schijnsel deed niettemin een gouden glans neerdalen op de hoog opgetaste vracht bouffantes, jassen, pelerines, hoedjes en shawls van de ganse familie die dat goed niet meer in de kasten op de tweede verdieping kwijt kon.

Ik vond het allemaal nog spannender dan ik mij in het begin kon voorstellen, toen opa mij duister uiteenzette dat deze Indo behept was met heidense overtuigingen en rituelen. Kwam ik de schim dan ook tegen, dan zocht ik zorgvuldig haar gestalte af op enige symptomen van dien, ánders dan de merkwaardige geuren die dat keukentje vrijgaf. Maar ze bleef er betrekkelijk gewoontjes uitzien, al meende ik wel enige bedroefdheid op haar gelaatstrekken waar te nemen.  Dat weet ik aan het vaak mislukken van haar duivelsbezweringen waarin zij overigens een grote vaardigheid had ontwikkeld, naar opa zeker wist.

Ik groette haar schuchter en dat vertederde kennelijk, want op een gegeven moment hield ze toch halt bij al die jassen en deelde mij mede dat ik haar “tante Lise” mocht noemen, als ik dat prettig vond. Dat deed ik dan ook, ook al was dat pacteren met Satan en zijn eedshelpers, zoals Beëlzebub. Ik had een goede Engelbewaarder, dat had de zuster op school mij gezegd, en was een kind van God. Dus ik kon deze omgang met het kwaad gerust wel aan, in tegenstelling tot mijn oudste broer die destijds al niet deugen wilde. Maar die haalde dan ook heel wat kwalijks uit op het omheinde speelterrein van de rood-bakstenen school aan de Robert Fruinstraat, waarover ik vaak nadere berichten mocht vernemen van een hoofdschuddende opoe.

Veel meer dan piesen in de zandbak en te hóóg opgeven van gillende meisjes op de schommels kon niet bewezen worden, maar dat zulks gewaagde van de kwade inborst waartegen Jesus zo krachtig gewaarschuwd had in zijn openbare periode, stond wel zo vast als een huis. Het gaf mij een duidelijke bebakening voor mijn levenspad, dat ik overigens ongaarne betrad. Ik had de voorkeur voor het schemerige huis in die smalle straat. En was dus geen jongen van Jan de Witt, al pieste die destijds evenmin in de zandbak.