Stof zijt gij

Het plotsklaps versterf van één onzer confronteert de oude kern van de marktbezoekers indringend met de eigen sterfelijkheid, die we alle erkennen, voorzien en toch niet gelovig belijden. Er wordt slechts terzijde en besmuikt gesproken over dit onverwachte heengaan. Wellicht, omdat het veel lijkt op wat onze eigen gang naar het einde zal zijn. Veel van de verkopers aan de kramen zijn vrijgezel. Weliswaar vaak onvrijwillig. Tevelen hebben een uitmiddelpuntig karakter en al te unieke levensstijl: ze konden daarom hun partner niet blijvend aan zich binden, al was dat beslist wel de oorspronkelijke bedoeling. Ze kwamen vaak thuis, vonden het al gevreesde briefje leunend tegen de vaas op de tafel in de achterkamer, geraakten in een deerlijke vechtscheiding en wrokken daarover nog duchtig na, al is het geen matineus gespreksthema.

Want het heeft ze geld gekost en wonden blijvend geslagen. Pas bij het scheiden van de markt als de hassebas duchtiger is aangesproken dan redelijkerwijs in het algemeen verstandig is, komen deze verdrukte herinneringen ineens onbedwingbaar bovendrijven, als gasbellen in een molenwater dat zo kristallijn-zuiver leek. Maar dan maken ze ook heel wat los. Omdat ineens veel herkend wordt uit onverwachte hoek. Men wilde samen oud worden. Dat was het plan. Maar tussen droom en daad stonden weer wetten in de weg en praktische bezwaren — u kent ze. Zo gaat het altijd. Maar men wordt ouder en ouder en nabijer is een einde zoals de dierbare weggerukte van deze week kennelijk heeft mogen en moeten ondergaan — een plotse val, een tuimelende schemering, een reeks van scheuten eindigend in amechtigheden oplossend in een bevrijdende – mag men hopen – deemstering des geestes.

Ook daarom is dit heengaan geen thema voor de Raad der Ouden die ik al introduceerde. Maar marginaal blijft over de markt spoken wat de waarde is van de erflaterse boedel en wie deze zal opeisen. Geruchten hijgen toch rond van kraam tot kraam naarmate de zon naar het zenith neigt. Want juist omdat de afgestorvene zeer speciale hobbies had en de faam van grote deskundigheid bezat inzake wiegedrukken, zonderlinge pentekeningen en stoutmoedige geestvervoerende conterfeitsels en daarover nimmer uitweidde komt het onwederlegbaar vermoeden spoken dat de staat der Nederlanden aan dit sterfgeval ‘ne’n  goeie gaat hebben, zoals een van de good old customers mij inquisitief toefluistert. Hij kijkt mij hoopvol aan, want als ome Geer word ik geacht er méér van te weten. Ik bezweer dat dat niet het geval is. Echt niet, jongen.

Dat bevestigt nu meer dan ooit met grote stelligheid dat er ergens in een achterafstraatje, op een onvermoede etage in een rommelig achterhuis waarboven postduiven ronkend hun vluchten uitvoeren terwijl zij het dak zwaar onderschijten een goudschat verborgen blijft. Er blijken ook, uit alle hoeken en gaten neven en nichten van de overledene onderweg te zijn die thans hun claims gaan uitserveren. Dat zouden ze toch niet doen, als er niks te halen viel, ome Geer? En wederom verharden de harten zich als ome Geer meldt geen idee te hebben.

Men zou die kardinaal indachtig moeten zijn, die aan het begin van het conclaaf gevraagd naar de toekomende Paus  betuigde, dat hij, als hij er niets van wist, er alles van zou weten te vertellen. Maar dat hij, nu hij er alles van wist, niets zou kunnen zeggen. Maar Zijne Eminentie was dan ook Rooms. En die liegen, als het erop aan komt, net als de Kretenzers, altijd. Zelfs als je zo’n Kretenzer zou vragen, of het wáár zou kunnen zijn dat Kretenzers altijd liegen. Ja, zulk een onverwachte verzameling tot de vaderen maakt heel wat wijsheid los in het mensenhart dat steeds onrustig blijft hunkeren naar de vereniging met de Schepper. Augustinus wist het reeds. Die was dan ook niet van gisteren. En toch tot stof vergaan.