Sterven als een kunde

In de middeleeuwen gold een fraaie afsterving als een aanbeveling voor het hiernamaals. De Ars bene moriendi. Je kon het leren. Er waren handleidingen voor. Men moest heengaan in het vertrouwen van een eindverlossing en de zekerheid te komen tot de aanschouwing van het godswezen. Dat werd plastisch voorgesteld. In zoveel mogelijk ingekleurde driedimensionale termen en verder een “geur van heiligheid”. Men kwam bij een hemelpoort. Daar moest je op kloppen. Sint Petrus deed dan open. Die stond kennelijk in een soort vestibule. Want je was niet zomaar binnen in de hemel. Je moest goed en netjes geleefd hebben, om te beginnen, en ook geen zondige gedachten gehad hebben. Dat laatste leek mij bezwaarlijk.  Want ik had die doorlopend. Ook als jochie van zes. Ik wist best wat zondig was, want mijn moeder wond daar geen doekjes om. Ze zat vol met voorbeelden ervan. Ze gingen niet over seks. Dat niet, maar er bleef voldoende over.

Teresiapension te Strijp

Zuster kosteres Salesia wist ook best van wanten in dit opzicht. De dageraadsmis in het klooster begon om half zeven. Dan hadden de zusters zelf al zedig meditaties zitten doen, soms zelfs geknield. Ik zag hun zwarte gestalten tegen de flakkeringen van het verre kaarslicht op het altaar in de kapel. Daarvan stonden de deuren uitnodigend open. Ze gaven uit om een ongelooflijk lange betegelde gang. Daardoor kwamen de oudjes aankrabben tegen het tijdstip waarop het Bels pastoorke zich in de albe wrong, het witte onderkleed. Dat deed hij in de spaarzaam verlichte sacristie, waar ook mijn toogje en superplie hingen. Het kleden ging de bejaarde priester niet makkelijk af. Het omwerpen van het kasuifel ging vaak fout. Maar eindelijk waren we aangetoogd en stapten vroom de kapel binnen terwijl ik een ruk gaf aan de bel.

Moeder overste knikte vriendelijk vanaf haar bidstoel die in de gang stond. Ze zat net buiten de kapel. Begrijpelijk. Het stonk daar naar verdroogd oud zweet, kamfer en oude klederen die niet goed gelucht waren. Dat was dus de veelbesproken geur van heiligheid. Want al deze rochelende, hoestende, keelschrapende en soms heimelijk fluimende mannetjes waren min of meer al bezig te sterven. Sommigen lagen op de zolder op britsen in een soort chambrettes. Die waren met dat sterven al flink gevorderd. Het Bels pastoorke kwam ze na de mis met de zojuist geconsacreerde hosties nog even het beslissende zetje geven. En ik lichtte dat bij met die flakkerende kaars. De verpleegzuster wees grim op de chambrettes waar het zo laat was, dat het zetje gegeven moest worden. Ik zag dan die stervende, meestal woelend en zeker niet in deemoedige overgave aan een beter bovenzinnelijk bestaan. Vaak kwamen uit diverse lichaamsopeningen hinderlijke gassen. Eerbiedig was er eigenlijk geen één. Wel waren velen door het leven murw gebeukt. Ze hingen, om zo te zeggen, slap in de touwen en hadden geen zondige gedachten meer.

Ze schrokken nog wel van de wattenstaaf met chrisma. Je zag ze terugwijken, terwijl de pastoor de ziel aanbeval dit erbarmelijke lichaam nu eindelijk te verlaten. Ik lette goed op, want de ziel trok er vaak van tussen via de mond of de neus. Dat had de meester op school verteld. Maar ik zag eigenlijk geen zieleroerselen hoe ook genaamd optreden. Wel schokte het geteisterde lichaam, maar dat kon ook door de schemeringen van de kaarsvlam komen. Het pastoorke werkte de patiënten vaardig,  snel en vakbekwaam af, voor zover ik kon overzien en was niet merkbaar pastoraal geroerd. Dat sterven, dat had ik wel in de smiezen, was niet makkelijk. Het scheen nooit helemáál van zelf te gaan. Dat leerde ik al vroeg. Ik heb later bemerkt dat dat iets nieuws was voor mensen die zoiets nog nooit eerder van nabij hadden gezien.

Die ervaring was ik dus vroegtijdig rijk, maar of ik daar te zijner tijd voordeel van zal hebben, waag ik in twijfel te trekken. Omeloen heeft deze voortijdige waarnemingen in ieder geval nooit kunnen doen en ik geloof ook niet dat het wijs is in dit opzicht navraag te doen. Het was een  opluchting om het Teresiapension levend te kunnen verlaten, dat wel. De nachtlucht was nog steeds fris, de hemel hoog en de morgenster prijkte nog vermanend in die dagen. Ik liep nadenkend door naar de parochiale kerk om daar de ochtendmis te dienen en zag dat Kiske de Koster druk rammelend bezig was de petroleumkachel op toeren te brengen. Slaaplucht omvaamde de kapelaan die geeuwend tegen de enorme credenstafel leunde, grabbelend naar de cingel, die hij steeds mistastte. Hij had in de gauwigheid van het vroeg-opstaan zijn bril vergeten en zich evenmin gewassen. Ook dat was ruikbaar. De geur van heiligheid had vele componenten. Met een basis van petroleum. Tenminste, dat was destijds nog zo. Omeloen weet wellicht nu beter.