Sterfelijkheid als tijdgenoot

In de zestiger jaren van de vorige eeuw was het kerkelijk jaar in de katholieke geloofsgemeenschap waarvan ik natuurlijkerwijs deel uit maakte in het dorpse Strijp seizoen- en dagbepalend. De liturgische gewaden wisselden van kleuren in de adventstijd (paars), de kersttijd zelf (rood), de tijd na pinksteren (groen) of per ceremonie. Zwart was troef bij uitvaarten. En omdat het Teresiapension, dat ik als misdienaartje frequenteerde, vlak naast de kerk lag als opslagplaats van toekomstige lijken vol rochelaars op de immense zolders, zag ik de pastoor veel zwart dragen, met uitgestreken lijkbezorgers als volgers. Ook deze vreemd uitgedoste functionarissen waren in het zwart. Ze droegen lange jassen. Daarop zaten op de borst veel tressen. Ze droegen een bepluimde steek op het hoofd en op de schouders vaag glinsterende passanten met vangkoorden. De leidende aanspreker liep statig voorop in een stoet, waarvan de kop werd uitgemaakt door een grote zwarte koets met vijf lantaarns waarin kaarsen wiemelend lichtten, ook op klaarlichte dag.

Het meest huiveringwekkend waren het tweetal paarden dat dat gevaarte trokken. Die hadden een langafhangende deken over de rug en lenden waaronder alleen de glanzende zwart gepoetste hoeven nog zichtbaar waren. Op de bok de koetsier met de lange zweep die hij nooit beroerde maar toch zacht deed klakken. Over de paardenhoofden zat een zwarte zak met grote ooggaten waardoor je de trieste kijkers van het dier nog te nauwer nood kon zien glinsteren. Bovenop de hoofden twee statige pluimen die onzegbaar statig meewiegden in de cadens van de treding. De aanspreker, stijf gerugd vooroplopend, de steek dwars op het oppassend hoofd met daarop wederom een zilveren grote lisse, gaf het ritme van de stoet aan, waarbij hij zorgde minstens zeven passen vóór de snuivende paardenhoofden te blijven. De koetsier op de bok zat triomfantelijk om zich héén te kijken, want vooral op de drukke winkelboulevard van de Bredalaan staakten de inkopende huisvrouwen hun activiteiten en trantelden even met de stoet mee, onderweg fluisterend informerend wie daar weggebracht werd om tot de vaderen verzameld te worden.

De koetsier wist dan niet hoe deftig en statig hij moest kijken, genietend van de eigenlijk onverdiende aandacht die hij kreeg, want zichtbaar zat hij niets te doen. Achter hem de vaak lange trein van de personen die iets te maken hadden gehad met het stoffelijk overschot dat onder het zwaar veloeren baldakijn herwaarts schokte, op de afgebiesde deklakens die de kist verhulden, vrachten witte bloemen en linten met veel wensen betreffende een eeuwige rust en vrede die de afgestorvene die onveranderlijk dierbaar bleek in diverse betrekkingen mochten deelachtig worden. Daarboven de dompende slag van de eenzame kerkklok. Op weg naar school was ik vaak het sterfhuis al gepasseerd, waar ook weer in het zwart gehulde mensen samentroepten, de mannen onwennig met een te kleine deukhoed op, de vrouwen met gitten en glinsterende hoofddeksels en vaaltjes voor de gelaten die daardoor mysterieus werden, terwijl ik toch wel degelijk zag dat hier het gillende kreng van Pietje Grebben, de drogist, gold die al bij voorraad stond te genieten van de roddelpartijen die straks in het patronaat te genieten zouden zijn als daar de lauwe koffie zou worden uitgeserveerd door een mistroostige bakker Gerrits die zijn overtallige worstenbroodjes maar niet gesleten kreeg.

Ik wist dat de meester straks, als de rekenboekjes voor de Rooms Katholieke Jeugd der eveneens Roomsch Katholieke Lagere Scholen, getiteld “Geef Acht!” uit de lessenaars tevoorschijn werden gehaald, mij, bij het wederom aanvattende dompen van de klok hoog in de toren, veelbetekenend zou aankijken. Ik mocht, terwijl anderen huiverend neerstaarden op de rubriek “rekenkundig allerlei” de klasse verlaten, het hoofd eerbiedig gedoken. Ik zou mijn toogje en superplie straks aantijgen en het wijwatervat met grote kwast aangereikt krijgen door de hoestende Kiske de Koster. De pastoor daalde nu de trappen af van het hoogaltaar, beducht om niet op de slippen van de altijd te lange albe te stappen.

De dragers, de linkerarm preventief uitgezwengeld hadden de kist al bij de hengsels. De aanspreker zwierde het lijkkleed erover. Ik stelde mij nu devoot links van de pastoor op. Samen schreden wij naar het voeteneind van de kist. Bogen. Ik reikte de pastoor de kwast na haar licht in het wijwater gedompeld te hebben. De pastoor, kort besloten, richtte zich op.  De kwast ging hóóg op. En met stuikige gebaren werd het hoogheilig kruisteken gemaakt, terwijl het water kletsend neerroffelde op het laken. We draaiden ons nu om, als lieden die er kort spel mee gingen maken. Het koor zette loeiend het “In paradisum   deducant te angeli” in, de tenoren dramatisch navibrerend, en de stoet zette zich torenwaarts in beweging. De gelovigen snokten hun snikken en sloten hoestend bank na bank schuifelend aan, terwijl het gedreun van de klok aanzwol. De mensen waren destijds echt wel dóód. Je zag en beleefde het. Het sterven was een gewone activiteit. De dood een deelgenoot. En ik kreeg na afloop een gulden. Van de aanspreker.