Rechtszaligheden

Dat boekje “Rechtszaligheden” over de gangbare praktijken in de rechtbank Den Bosch binnen de strafsector heeft mij mijn hele ambtelijk leven achtervolgd via mijn Personeelsdossier, zorgvuldig bijgehouden op het departement van Justitie, Hoofddirectie Rechtspleging en Rechtspraak, het al genoemde HDORR. Want die directie ging over de aanstelling van rechterlijke ambtenaren. Het boekje, dat zei ik al, maakte regionale opgang. Want de deftigdoenerij van de magistratuur, de geborneerde kijk op de samenleving van de rechters, het hanengedrag van de leden van het Openbaar Ministerie ter zitting en de kruiperigheid van de strafadvocatuur werd er breed in uitgemeten, alles geïllustreerd door cartooneske schetsen van de sneltekenaar van het studentenblad “Nondeiure” aan de Tilburgse Hogeschool. Ik probeerde leuk te wezen. Ik trachtte geëngageerd te zijn. Ik trachtte sociale bevlogenheid te tonen.

Erger nog. Ik probeerde litterair te zijn. Een soort van J’accuse tegen de rechtspleging.  Zonder het talent en de kunde van Émile Zola. En ik probeerde toch ook wel maatschappijkritisch te zijn, maar dan niet naar de modes van die revoltetijd, die achteraf eigenlijk visieloos bleek, goedkoop effectief, gestuwd door de mateloze arrogantie van een betrekkelijk welvarende jeugd uit de betere klassen. Ik kan het boekske niet meer doorbladeren zonder schaamte en het is niet echt citabel. Niet door mij. Door niemand niet. Ik hoop het tenminste.   Ik imiteerde hier en daar vooral de stijl van Johan Fabricius en Jan mens, niet eens die van Simon Carmiggelt. Dat laatste zou ik ook niet gehááld hebben, dat wist ik verrekte goed.

Maar het was toch in 1976 in het barre zuiden al héél wat als een president ter strafzitting werd beschreven in oneerbiedige termen door een jongeling zonder enige notabiliteit vanwege zijn familie. Ik liet mij wat laatdunkend uit over het woordgebruik van de president Geense die vooral bij kampbewoners uit Oss onbegrijpelijk archaïsch Nederlands bezigde, begeleid door Leidse standaarduitdrukkingen voor het plebs gereserveerd, waarbij deze voorzitter quasi nonchalant Nederlands uitstiet als “motte”, “zulle” en “werreke” in zinnetjes als “dat zulle we julle wel afleere want jullie motte werreke voor de kost” en dergelijke, wat netjes door het journaille aan de perstafel werd genotuleerd als de families Kraus en Baum weer eens enkele tapperijen hadden verbouwd en de kasteleins hadden afgetuigd en gebrandschat.

Dat kwam dan in de “Trompet van Tilburg” als blijk van de vaderlijke betrokkenheid van de Bossche magistratuur bij de volkse onderklasse die haar plaats niet wist. De corpulente officier van justitie Van Mierlo sloot zich daar dan bulderend bij aan in het requisitoir dat hij zwetend uitstiet, het steeds rodere hoofd zo nu en dan afwissend. Dreigend zag hij de rakkers achter het hekje aan. Rakkers die niet echt bevreesd terugkeken. Dat deden de getuigen die belastende verklaringen hadden afgelegd wel, met alle reden, want zij  werden die avond nog flink afgedroogd.   Wie stoute dingen deed zou het weten, hier in Den Bosch. Die kreeg straf. En niet zo’n beetje óók. Dat boekje deed het tot verbazing ook in revolutionair Tilburg goed, “Nondeiure” kon er goed mee voor de dag komen, maar de schrijver, destijds niet bevroedend dat hij als griffier naast deze Geense zou terechtkomen, niet. Toch was het niet Geense geweest die mij deswege bij de bolle, langademige en amechtige autoritaire rechtbankpresident aangaf als de stouterd die als undercover-agent van de communisten in de strafsector trachtte te infiltreren, daarbij het raadkamergeheim óók nog eens minachtend.

Nee, daar was de arrondissementsofficier der eerste klasse Peijnenburg mee aan komen zetten bij deze magistraat op de vrijdagborrel die destijds maandelijks op de wallen van Den Bosch werd gehouden in het witgepleisterde etablissement Châlet Royal. Daar plachten de magistraten van zekere rang en schaal bijeen te komen om sociëteit te houden in een vrijblijvende amicale sfeer, waarbij krachtig geborreld placht te worden. De rechters en de leden van het Openbaar Ministerie mét de hoofdgriffier, zekere Mr Tee. Peijnenburg lichtte de president Mr G. Cremers in dat de linksen ook al in de rangen van de getoogden waren binnen gedrongen en het rechterlijk ambt publiekelijk in diskrediet trachtten te brengen. Een zekere Strijhuis, de verdommeling had zich gepresenteerd als waarnemend griffier.

Hij was uit Eindhoven, mindere klasse, arbeidersjongen niewaar, vermoedelijk lid van de Rode Jeugd daar, je wéét wel, amice. Hier was het schennend boekje van die aterling, nog in een rode kaft uitgebracht ook, met vulgaire schetsen over de leden van de rechterlijke macht. Het kereltje was vermoedelijk ook bij rellen in Eindhoven betrokken gericht tegen de passagierende NAVO-militairen uit Budel, die zich trachtten te ontspannen aan de Markt aldaar in de weekeinds. Mot-je-toch eens kijken wat het mannetje zich permitteert, nou vrààg ik je. Cremers, al in alcoholische contemplatie, bladerde het boekske gehinderd door en riep Tee naderbij. Cremers instrueerde. Deze raddraaier werd uiteraard niet meer opgesteld. Die staatsgevaarlijke knaap moest geïsoleerd, hem moest de toegang tot de gangen der rechtbank ontzegd. De heer Tee gewaagde later van de enorme bijval van de civilisten die zich devoot ophielden in de nabijheid van Zijn EdelAchtbare Heer President. Die hadden het boekje evenmin gelezen. Dus betuigden zij hun president hun warme steun.