Publieke gezondheidszorg te Strijp

Nog altijd stond Strijp in de regio bekend als een van god verlaten, door koortsen en hekserijen geteisterd land. Het barstte er van de moeras-zinkings, aandoeningen van het darmstelsel, beter bekend als “De Rooie Loop” en onverklaarbare aantastingen van de luchtwegen. Nu waren de Strijpenaren daar sedert mensenheugenis aan gewend. Er waren nu eenmaal veel heksen in het Schauwe Broek tussen de Kercke-Akkers en de zuidwal van Eindhoven die samen met hun betoverde kraaien die in de gagels hun massale nesten hadden de Strijpenaren steeds weer begoochelden tot geesteskrankheden toe. Er woonden er veel, ook in Het Schoot. Ze hadden een verbond met de duivel. Er was alleen iets aan te doen door tussenkomst van mijnheer pastoor, die tegenwoordig gelukkigerwijze steeds te vinden was op zijn pastorie tegenover het oude kerkje. Hij kon met wijwater een bevrijdend kruis slaan over de armelijke voordeur, hof en erf van de daggelder en dan zou het zijn tijd toch wel duren. Was het nodig, dan had hij wel krachtiger satansbedwingingen tot zijn beschikking.

Van Griensven was ertoe bereid, maar hij had zo zijn bedenkingen over de wijze waarop de gemeente voorzag in de publieke drinkwatervoorziening. Ze deed daarvoor niets. Ze wees op de gemeenschappelijke brandkuil in de gemeyne weide en soms liet ze daaruit kroos, plantengroei en bagger verwijderen en dat was het dan. De mensen moesten zelf maar in samenwerking putten slaan. Dat beviel Van Griensven niet. Hij zag echt wel dat dat groene drabbige water dat resteerde van de Gender-overlopen in de herfst, wanneer dat beekje weer eens maanden blank had gestaan, niet goed kon zijn voor het inwendig gestel. Hij had een stuk gronds ter beschikking gekregen van de ouders van de eerste kloosteroverste van zijn liefdesgesticht waar hij school deed houden voor meisjes binnen Strijp, tot aan Den Hurk toe.

De overste had hem bericht over de ontstellende dishygiëne onder de Strijpenaren, die zich nauwelijks wasten en vaak ook het water ter consumptie niet kookten. De overste, Genoveva Van Beek, had enkele bejaarde wijfjes in verzorging genomen en voor het eerst in hun barre leven doen wassen in een trog. De vuillagen waren er niet af te krabben geweest. Het lag voor de hand dat het met de kereltjes van deze generatie niet veel beter gesteld was. Van Griensven was op het gemeentehuis gaan praten. De burgemeester kon toch niet in ernst menen dat de daggelders in coöperatie per wijk een artesische put deden slaan?  Maar deze, van de liberale modus, vond dat dat wel degelijk kon.

De mensen waren zelf verantwoordelijk voor de lijfshygiëne en geen wettelijk voorschrift noopte hem en zijn beambten tot ingrijpen. In Eindhoven was eerder een onderzoek gedaan naar de kwaliteit van het gangbare drinkwater door Ir W.N. Rose (1801-1877), herkomstig uit Rotterdam. Die had de cholera-bestrijding in de randstad ter hand genomen door “waterprojecten” te plannen, vooral in de Nieuwe Uitleg van de Maasstad die uit haar voegen dreigde te barsten. Hij had singels doen graven als een hygiënische oplossing voor de doorspoeling der stadswateren en als structureel element voor staduitbreidingen. Rose was op het idee gekomen door de opmerkelijke differentiatie in de oversterfte per wijk. Daar waar wel een openbare put diep op een wel was geslagen was de cholera minder dan die welke flakkerde in de wijk waar geen behoorlijke put was. Daar dronk men het water uit de vaarten en grachten.

Het vergelijkend onderzoek had in “De Tijd” gestaan. De pastoorskrant. In Eindhoven heerste de cholera evenzeer. En Judocus Smits, de priester- redacteur van die krant en goed bekend met Eindhovens randgemeenten, durfde de suggestie echt wel aan dat de cholera kon woekeren omdat de stad omgeven was door een traagstromende gracht, waarbij De Gender inwaterde en bij de splitsing met De Dommel uitwaterde ter hoogte van de Prinsen-onderslagmolen op het zogeheten stadseiland. Daar, waar de ongure “Plekhoek” was. Het deed ook geen goed dat de aanbelenders hun was in dat molenwater deden en hun secreten erop lieten monden. Om nog maar te zwijgen van de looistoffen afgescheiden door Keunens leerbewerkingsfabrieken.  Dat was praat die Van Griensven aansprak. Als de burgemeester niets wilde doen, zou hij wel een artesische put doen slaan op de kloosterpercelen die hij aan de zusters verpachtte na een gift van een “weldadig heer”. Die had hij voor zijn put-plannen aan zijn zijde. De burgemeester moest het uiteindelijk zelf weten. Van Griensven wachtte eerst nog diens initiatieven af.