Nova Neerlandia Catholica Historia atque Conditio

Alberdingk Thijm was in de tweede helft van de negentiende eeuw enorm bezig om  historiografisch te rechtvaardigen dat Nederland altijd eigenlijk een katholieke natie was geweest. Het was helemáál niet zo, dat de grondtoon van het Nederlands volkskarakter “calvinistisch” was. Dat was een geschiedvervalsing die de protestanten hadden ingezet sedert het aflopen van het Twaalf Jarig Bestand in 1621. Toen was de oorlog hervat met Spanje. Maar dat was geen burgeroorlog geweest zoals die, welke begonnen was in 1568, aldus Thijm. Toen waren de graven van Egmond en Horne op de Koekelburgh in Brussel onthoofd Maar de Nederlanders hadden in deze graven nooit hun militaire leiders gezien. De Nederlanders waren vroom katholiek. Dat waren ze gebleven. De graven waren ambtenaren van de Spaanse koning die hun ambtseed van loyaliteit hadden gebroken jegens de koning. Dat hadden ze geflikt om onder de nieuwe belastingaanslagen uit te komen.

De katholieken waren juist wel erg ingenomen met die aanslagen, omdat ze het hele volk volgens het draagkrachtbeginsel belastten. De regenten, opvolgers van Egmond en Horne, hadden dat nieuwe fiscale systeem toch weten te torpederen via een door hen geleide kortstondige volksopstand. Daarbij hadden ze listig het katholieke volksdeel misleid. Dat was dus de pineut geworden. Henk en Ingrid hadden via zware accijnzen de verdere oorlog moeten financieren. Dus ook die ter zee. Maar dáár hadden de Brabo’s nooit mee te maken gehad. Daar hadden ze nooit baat bij kunnen hebben. Thijm ging dat nu allemaal bewijzen met primaire acten die hij vond in Luik. In het bisschoppelijk archief. Daarbij hielpen hem de Limburgers Victor de Stuers en Piet Kuypers. Die waren familie van Thijm.

Piet was zelfs bevriend met pastoor Maas uit Strijp. Hij kende het charmante gothische kerkje daar goed. Hij had het meermalen getekend, liggend in de zijdelings uitlopende glooiing van het Genderdal. Tussen de grafzerken. Maas had Piet gevraagd in 1878 of hij voor hem een neogothische basiliek wilde ontwerpen. Maar dat had Piet niet willen doen. Net als bij het Sint Martinuskerkje in Tongelre vond hij dat Strijpse kerkje een pracht stuk Kempische gothiek. Er zat waarachtig nog origineel tufsteen in. Met een geweldige historie. Er zat in de zuidtranseptmuur inderdaad een Romeinse memoriaalsteen. Dat was een afstandssteen vanaf Tongeren. De oeroude stad in Belgenland. Er stonden Romeinse mijltellingen op naar de noordgrens bij de Rijn. Vanaf de bebronning van de Maas. Er stonden letters uitgehouwen: A.M.A.E.F. C. Die sloegen op de dichtstbijzijnde inheemse hoofdplaats. Het ging om een standaardaanduiding, waarbij de A aangeeft dat de weg voert langs een Aelio Caninninefatium: ”Municipium Aelium Canninefatum Aurelium”. Een hoofdwacht met marktvoorziening tijdens de regering van Marcus Aurelius. De steen met vermoedelijk de bekende conterfeitsels van Nehallennia was in de zestiende eeuw flink bewerkt. Gemaltraitteerd. Om er een Maria van te maken bij Golgotha. In de periode van de Belgische contrareformatie. Victor de Stuers, zijn zwager, had dat vaker gezien langs de Maas. Hij was een erkend monumentendeskundige. Dit geheel moest intact blijven. In Tongelre had je óók zoiets. Maar die Strijpse pastoor Maas wilde dat niet. Dat stuk steen vond hij juist heidens, niettegenstaande de bewerkingen. Het moest wég. Piet, Joseph en Victor vonden dat schennis. Maar Maas had het stuk steen al snel in 1887 weten te verwerken in de westgevel van de toch te bouwen veel te neogothische Rijnlandse baksteenkerk. Die steen, oordeelde Thijm, bewees, dat Nederland sedert de kruisdood katholiek was. En zulks gebleven was. Ik kom daarop hieronder terug. Thijm ging er de Paus bij halen. Leo XIII. Via een reclamestunt.

In 1881 geeft de Nederlandse kerkprovincie daarom die enorme massieve foliant uit over de staat van de hiërarchie, kloosterlijke orden en organisaties, liefdesgestichten en instellingen van maatschappelijk hulpbetoon ressorterende onder de jurisdictie van haar bisschoppen. Dat gebeurt ter gelegenheid van het gouden priesterfeest van paus Leo XIII roemrijk regerende. Het boekwerk is enorm groot, niet te tillen en te hanteren zo omvangrijk, zwaar en kostbaar. Het is gedrukt te Utrecht/Breda bij de drukker en typograaf P.M. van de Weijer. Het geeft nu op basis van primaire bronnen de geschiedenis sedert onheugbare tijden weer van deze gewestelijke organisatie, deel der wereldkerk. Weer demonstreert de Thijm via acten dat de kerk in deze provincie de christelijke beschaving heeft gesticht, uitgebreid en vrucht doen dragen, daarbij zorgvuldig heidendom en paganisme met wortel en tak uitroeiend. Hij bedient zich van Latinisten en archivarissen. Maar het  is toch in hoofdzaak de onnavolgbare Joseph Alberdingk Thijm die dat met verwe doet.

Hij releveert dat de kerk deze noordelijke streken gecultiveerd en gepacificeerd heeft in het licht van het openbaringsheil, daarbij de humuslaag voor de religie, liturgische inculturatie, rechtsbeleving en politionele handhaving tot drie lagen omschoffelend opdat het prille gewas vrucht kon dragen. Op pagina 182 linkerkolom gaat het uiteindelijk ook om Strijp gelegen in het oude decanaat Eindhoven. Dat verraadt al, zoals gereleveerd, dat hier vroom bedrog niet ver is. En dat de inleider niet wil weten dat dat decanaat pas opgericht werd in 1571 en zulks na ontzettend veel weerstand van de plaatselijke bevolking die eigenlijk veel meer gehecht was aan haar Wodansplaats, de Won-celle met de Heilige Eik. In deze tijd mag nu eenmaal niet officieel gezegd worden, althans niet binnen de rooms-katholieke zuil, dat genoemde inculturatie stomweg aansloot bij een steen van Nehalennia. Al wist ook destijds, rond 500, geen Woenselnaar wie dat in vredesnaam was. Die Nehalenniastenen zag je overal liggen langs de afwachtingslinies van de Romeinse verkenningsbrigades noordwaarts, op weg naar hun Limen Borealis: hun noordelijkste grens, waar ze absoluut niet wezen wilden.  Want, ik zei het al,  het was er niet te harden en ook daar vraten de mensen rauwe vis. Al hadden ze dan primitieve kano’s en rieten netten.

Thijm geeft aan dat de kerk onmiddellijk een totaal nieuwe beschaving brengt waarmee de mensen echt blij zijn. Want ze worden nu verlost uit hun mentale krochten van het heidendom. Ze leren Christus Heilsboodschap begrijpen. Ze komen los van het animisme. Ze brengen voortaan geen mensenoffers meer aan hun gemene Goden. Ze leren de natuurverschijnselen te duiden als tekenen waarmee God zijn voorttobbende mensheid duidelijk probeert te maken hoe zij zich van hun erfzonden los kunnen maken, mits ze maar geloven in de reinigende betekenis van de kruisdood op Golgotha. Daarom willen deze inheemsen ook spontaan niets meer weten van de koloniale Romeinen met hun gewelddadige cultuur. Ze vernietigen op last van de missionarissen die de paus van Rome hen zendt alles wat daaraan nog herinnert en beginnen opnieuw met een heringerichte samenleving. Liefde verbindt hen na het doopsel spontaan. Overal halen ze daarom de Romeinse relicten weg en richten hun kerkjes op waarin ze voortaan Christus’ presentie kunnen ervaren in het laatste avondmaal, tastbaar in de gedaante van brood en wijn. Zij aanvaarden dat zij door de genade van de kerk kunnen komen tot de eeuwige ervaring van het aanschijn Gods. Hun vrome priesters die wonderen blijken te kunnen doen en overduidelijk beschaving uitdragen tot ieders sociale welstand hoeven niet eens te vragen of zij bereid zijn Christus’ vrede te aanvaarden. Dat doen ze terstond nadat de kruisbanier in hun regio is ontrold, het gaat eigenlijk vanzelf. Willibrordus wordt onmiddellijk herkend als Gods afgezant al moet hij hier en daar wel eens een wonder doen. En zo is het ook met Trudo. Ook deze straalt uit dat hij komt namens de alverlosser. En daarom hakken de Taxandriërs zonder tegenspraak hun Wodanseiken om en scharen zich rondom de altaartafel om het misoffer te aanschouwen, waarbij zij oude godsafbeeldingen transformeren in kruiswegstaties die voorwerp worden van bedevaarten ter ere van Maria, het Heilig Huisgezin, zelfs Johannes de Doper na diens onthoofding, Petrus en Paulus. Die transformatie heeft geleid tot de heerlijke gothiek waarin de Kempenlanders in steen hun bestemming vernemen. Zoals ook in Strijp dat daartoe braak lag. Het boek richt zich vooral tot de katholieke intellectuelen, want het Latijn ervan is knap ingewikkeld en het boek is ontzettend duur. En Thijm legt ook goed uit hoe hij weet wat hij hier te berde brengt: uit acten en archieven die voorheen voor katholieken werden verborgen of ontoegankelijk gemaakt door de protestanten en de goddeloze liberalen die niet wilden dat de katholieken een rechtmatige plaats zouden krijgen in de Nederlandse samenleving. Vandaar dat nooit iets bekend werd over het feit dat Nederland eigenlijk al in de zesde eeuw al katholiek was, want je toch best had kunnen weten bijvoorbeeld via die Romeinse artefacten, die grensstenen en die overoude processies en bedevaarten binnen het prins-bisdom van Luik. Het ging erin als koek: het enorme foliant werd best gesleten, al las verder geen normaal mens het. Je zette het te pronk in een bijgeleverde vitrine, want het wees op welstand en rechtgelovigheid en bevestigde dat je het katholiek gemáákt had. Vooral als je kon vertellen over de wijze waarop de tufstenen Romeinse grenspalen waren bewerkt tot Maria-gedenktekens. Ze gaven aan dat Nederland oer-katholiek was, nog méér dan Italië en Spanje. Die nieuwe historische kennis leert het. zegt Thijm.

Tot aan de limes door heel Europa vind je die stenen met die vervormingen, vaak door onvakkundige en altijd ook onbevoegde hand. Zo ook met de Striper steen. Ze blijft onbesproken in de middeleeuwse documenten, maar niet, omdat ze geen plaats van liturgische veneratie is. Neen. Omdat ze vanzelfsprekend is. Zo vanzelfsprekend dat ze geen notitie waard is. Want schrijven moet op duur perkament dat uiteindelijk het papyrus verving. De Christenheid legde zich er voorshands bij neer dat de aanvoerroute geblokkeerd zou blijven omdat de Ottomanen in Portugal, Castilië, Aragon en Zaragozza militair onverslaanbaar bleven. Ze bedacht de oplossing om voortaan voor het schrift de opperhuid te nemen van schapen of nog liever, ongeboren lammetjes. Het velum. Maar dat was duur, dik en onhandzaam, het schimmelde makkelijk en je kon het niet oprollen. Je kon het binden via touwen in katernen, dat was bewerkelijk, duur en bijna intransportabel. Maar de middeleeuwse Striper pastoors bekeken de steen bij hun kerkje vermoedelijk wel met argwaan. Ze voelden nattigheid. Hier klopte iets niet. Ze zagen Latijnse inscripties. Die konden ze niet lezen. Dat konden zelfs de pastoors niet in de dorpen en gehuchten. Die waren evengoed ongeletterd. De misrubrieken en  de sacramentsgebeden, die hadden ze uit het hoofd geleerd via een vorige pastoor. Daar hadden ze ook zo’n Maria gezien, maar die zat dus vaak in een boom of met haar moeder met haar kind op schoot: “Anna te drieën”. Maria ter Eik, zeiden de gelovigen ook wel, want die zag je vaker. Die Maria’s, die waren ook raar uitgevoerd, maar niet zo gek als die op deze striper steen. Dat vond later pastoor Botti dus óók. Hij zet waarachtig de moker in Nehelannia.