Monolithisch christendom

Het zal generaties geduurd hebben, voordat op dit dunne ijslaagje van christelijkheid geschaatst kon worden. Door de christelijke vorsten, dan. Hun onderdanen bleven heel de middeleeuwen overduidelijk behept met heidens bijgeloof. Wat ze beleden was een rare mix van christelijke ritualistiek met onbegrepen en vaak ook wel onbegrijpelijke sacramenten enerzijds en anderzijds recht op en neder lokaal bijgeloof. Vaak van oer-germaanse of teutoonse herkomst, steeds indringender naarmate men meer oostwaarts trok, richting het Nabije Oosten, op de Balkan en Klein-Azië. Verder wég van het pauselijk leergezag. Dat zat doorgaans te Rome.

Neogothisch gipsretabel van het Sint Tolentijnsaltaar te Eindhoven

Maar het verhuisde ook wel, vooral naar zuidelijk Frankrijk. Dat hing vooral af van de militaire sterkte van de koning van Frankrijk. Was die groot, dan zette die koning het pausdom zo onder druk dat het zijn administratie tijdelijk naar Avignon of Noord-Italië verplaatste, zodat de paus geen zendbrieven uitvaardigde waar die koning het niet mee eens kon zijn. Van één stuk is het christendom nooit geweest. Dat kon ook best te rijmen zijn met de grote marges van beleidsvrijheid die residerende bisschoppen kregen bij de uitoefening van hun rechtmacht. Ze mochten aanvullend eigen rituelen aan hun gelovigen voorschrijven, eventueel met daaraan verbonden sacramentele bedieningen. Dat zijn de sacramentaliën.

Een soort afgeleide genademiddelen uit de kerkelijke geloofsschat. Elk rechtsgebied had er wel enkele, fantasierijk uitgevonden door de bisschoppelijke curie of bestuursadministratie, vaak afgestemd op plaatselijke behoeften van gelovigen, die weer afhankelijk was van de geografische ligging van het diocese, het rechtsgebied, de weersgesteldheden en de gevaren voor militaire invallen, volksziekten, misoogsten, muizen- en rattenplagen en stedelijke commercie. Al naar gelang kwamen er, bijvoorbeeld, in zulk rechtsgebied bijzondere volksheiligen op de jaarkalender, met feestdag, processie, devotie-altaar en canonieke geestelijke vereniging.

Tolentijnsklooster te Brou

Als een stad aan het water lag, met veel beurtvaart via transoceanische lijnen, allicht dat er dan meer heiligen bleken te bestaan aan wie gevraagd kon worden om de schepelingen, bemanningsleden en passagiers te voorzien van mariene bescherming tegen zeemonsters, reuze-golven, draaikolken of zeemeerminnen, riffen, katarakten en spookkraken die zomaar ineens uit een onverklaarbare mist kwamen opduiken. Bij een héél bijzondere stadsheilige hoorden weer liturgische scapulieren, bijzondere watertjes opwellend uit een bron die de desbetreffende heilige had geslagen met zijn staf, wonderdadige medailles en zalven en vooral wijdingsspreken, te bidden bij het scheepgaan, het uitvaren ter hoogte van de buitenboei of het hijsen van het eerste zeil. De ene Sint Nicolaas bleek waarachtig de andere niet, Sint Servaas had twee rechterhanden, één te Maastricht en één te Keulen of Echternach en verder bleken de drie koningen overal kroost te hebben verwekt dat ook daar weer vlak bij de stadskerk relieken had achtergelaten die aantrekkelijke rituelen meebrachten.

Aangezien dit alles fiscale feiten te weeg kon brengen met afdrachten aan de bisschoppelijke kassen en tienden aan kloosters, abdijen en bijzondere broederschappen gedijden kerk en samenleving er bij, vooral als de bisschop scheutig was met ontheffingen om in de zijaltaren bijzondere intenties in het misformulier op te nemen. De ruggengraat van alles was het leerstuk van de zeven universele sacramenten. Daar mocht niet mee gesjoemeld worden. Maar buiten het standaard-formulierenboek van het Missale Romanum mocht er best overdadig veel bij verzonnen worden, als er maar geld in het laadje van Rome van kwam.

Tolentijnsdoxaal

Het gekste sacramentalie heb ik altijd het Tolentijn-broodje gevonden, te voeren aan twee- of driehoevigen uit de gangbare veestapel van het Brabantse keuterboertje, opdat zij van rotkreupel, koortsen, het uierflerecijn en het ongans mochten gevrijwaard worden. Nog zie ik de gelige ogen van de geitensikkken oplichten terwijl zij bedachtzaam mummelend het broodje vermaalden, dat zorgzaam werd aangereikt  door de Augustijner pater die de dienst aan het Tolentijn-altaar had in de Heilig Hartkerk te Eindhoven bij de havenkom van het Eindhovensch Kananaal. De sikken hadden geen ziel. Maar ze bleven er door het broodje gezond bij. Een jaar lang. Nog diep in de vorige eeuw. Sint Tolentijn had tijd en plaats van leven en werken. Iedereen wist het zeker. Maar alleen binnen de actieradius van de plaats waarbinnen de paters werkzaam mochten zijn. Wie op een veranda in Rotterdam-west een stiekeme geit hield, had niet veel aan het broodje. Ook dat was uit te meten in Romeinse passen. In zoverre had deze confessionaliseringspolitiek dus effectief gewerkt in onze dagen.