Massale Brabant-hallenprocessen

Het kabinet reageerde met de onmiddellijke invoering van draconische strafwetgeving via een “Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderijen” in november 1984. Deze regeling werd aan de volksvertegenwoordiging gepresenteerd als een maatregel die noodzakelijk was ter waarborging van de ecologische integriteit van oppervlaktegronden en –wateren tegen de voortgezette sluipende vervuiling door fosfaatstoffen die varkensmesterijen en pluimveehouderijen in zogeheten concentratiegebieden plachten uit te stoten. Ze sloot aan bij het arsenaal van straffen, bijkomende sancties en preventieve maatregelen voorzien in de Wet Economische Delicten, hierna ook: WED, die in dit opzicht bestuursrechtelijk instrumenteel was om de rijksoverheid greep te doen hebben op ontwikkelingen in sectoren van nijverheid. Dat instrumentele karakter van die WED, daar ging het bij deze haastwetgeving eigenlijk om.

De WED stond ruimhartig maatregelen toe als stillegging van het bedrijf, onttrekking van de instrumenten waarmee een strafbaar feit vermoedelijk was begaan, tijdelijke nietigheid van vergunningen en ontheffingen, bevriezingen van vermogensbestanddelen. Daarop kon, onder het toezicht van het Openbaar Ministerie, worden teruggevallen  tijdens het opsporingsonderzoek door de Algemene Inspectiediensten die op provinciale grondslag waren georganiseerd, hierna ook: ”AID”. De Meststoffenwet kwam strafrechtelijk neer op de introductie van twee nieuwe, ingrijpende misdrijven:  een onmiddellijk vestigingsverbod voor dit soort bedrijven en het uitrij-verbod van fosfaathoudende meststoffen binnen de concentratiegebieden. De bestuurlijk initiërende instantie was het ministerie van Landbouw en Visserij.  Dat kon de AID’s aansturen om bestuurlijk pro-actief in te grijpen via de WED-maatregelen.

De Brabanthallen in 1984

Maar die hoorden dan wel gevolgd te worden door repressief optreden vanwege het Openbaar Ministerie dat de bestuurlijke maatregelen zou moeten laten afzegenen door de strafrechter in de arrondissementen waarin de concentratiegebieden waren gelegen. Dat waren aanvankelijk, mede door het subsidiebeleid van de rijksoverheid, voorshands de provincies Zeeland, Noord-Brabant en Noord-Limburg. De interimwet was in een razend tempo tot stand gebracht. Het kabinet was immers “overvallen” door Brussel dat ineens was komen aanzetten met superheffingen op mestoverschotten, aldus de memorie van toelichting. Die superheffingen waren, zo orakelde die memorie, onderdeel van een contingenteringsbeleid dat de massale productieoverschotten moest terugdringen op nationaal niveau. Die overschotten waren te wijten aan de niet-marktconforme productiemethoden van agrariërs en vissers.

Dat deze waren geprikkeld door disproportionele subsidies vanwege Brussel werd er niet bij gezegd. En dat deze disproportionaliteit te wijten was aan Frankrijk dat zijn kwakkelende familiale landbouwsector maar niet wist te reorganiseren op landelijk niveau evenmin. De heffingen moesten gebaseerd worden op inderhaast gedefinieerde quota per agrarische sector. Die door Brussel werden gedefinieerd naar eindproduct. De productquota. Er was dus een melkquotum, een zuivelquotum, maar ook een mestquotum, als gold het hier een eindproduct. Erg consistent was het niet. Maar dat werd door het Brusselse jargon aardig gecamoufleerd. Een varken werd samen met de koe een mesteenheid, maar de kip óók. Want fosfaat poepten en piesten deze dieren uit. Dat wist hun boer verrekte goed. Maar ingrijpen: homaar!.

De quota hadden ten doel de derdenwereldlanden een betere concurrentiepositie te geven tegenover de overproducerende Europese Economische Gemeenschap op de mondiale landbouwmarkt die kennelijk was ontstaan en die geen concurrentievervalsingen gedoogde wilde het vrije-markt-beginsel er opgeld doen. De reeks van motieven die hadden geïnspireerd tot de interimwet was niet echt geordend, innerlijk toch ook wel tegenstrijdig en veel begrippen waren nog extreem vaag. Dat werd ook tijdens de beraadslagingen in de Tweede Kamer wel erkend. Maar haast was geboden. Daarom juist was gegrepen naar het strafrecht: dat was makkelijker en effectiever te hanteren wegens de WED en het daarin voorziene breedspectrum-arsenaal van maatregelen en bijkomende sancties.

Het Openbaar Ministerie was er klaar voor. Het was geraadpleegd en voorzag wel dat er in de opsporingsfases veel meer personeel bij zou moeten komen, de veelbesproken fte’s  aan deskundige ambtenarij, maar de officieren van justitie konden op de nieuwe delictsomschrijvingen heel best tenlasteleggingen schrijven. Er zou nu grootschalig vervolgd moeten worden tegen deze nieuwe delinquentengroep en logistiek kon dat niet goed gebeuren in de rechtbanken op hun gewone locaties in de steden. Maar dan waren er nog altijd de Brabanthallen. En het was van latere zorg. Want de AID moest wel ter dege bijgeschoold worden: de nieuwe terminologie en berekeningswijzen zouden hoofdbrekens opleveren. In de lagere rangen, uiteraard. Natuurlijk niet in die van de staande magistratuur.