Katholieke verhaspeling van de vaderlandse geschiedenis

Nuyens zette de toon voor de katholieke interpretatie van de vaderlandse geschiedenis. Hij had het artsendiploma gehaald. Er moest brood op de plank komen. Geschiedenis was destijds een belletristische hobby. Het was geen écht vak. Je kon het niet leren aan een universiteit. Maar je kon er binnen een letterenfaculteit wel een doctorsgraad in halen als je een historiografisch begaafde hoogleraar had. Maar dan nog kon je er niet mee aankomen voor een leraarsaanstelling aan een Latijnse school die klaarstoomde voor universitair vervolgonderwijs.

Vandaar dat Nuyens overdag de klisteerspuit hanteerde, kinderen deed baren en drankjes uitschreef ter bestrijding van knoeperende zinkings, katterale koortsen en vliegende tering. In zijn koetsje voorthotsend over de drassige wegen en grintpaden in het Noord-Hollandse Noorderkwartier, scheefhangend in de leren lussen van het passagiersbankje schreef Nuyens in langademig proza zijn  visie op de tachtigjarige oorlog neer. Hoe de vrome katholieken, die dapper meevochten als echte geuzen besodemieterd werden waar ze bijstonden door de prins van Oranje, die er op uit was hun goederen te naasten omdat hij tot over de nok zijn goederen belast had wegens zijn feestavonden. En hoe die prins, voorzien van spindoctors, vervolgens uitbarstte in prachtig gestileerd weeklagen wanneer de katholieken werden opgehangen en buiten de rechtsorde werden gesteld – zodat de prins hun rechten kon overnemen bij gerechtelijk vonnis.

Pater Hyacinth Hermans

De wandaden van Lumey van der Marck. De schofterijen van graaf Hendrick van Brederode. Het hoogverraad jegens de koning van Spanje  door Marnix van Sint Aldegonde. De plundertochten van de geuzen in Brabants Kempenland. De uitwinning van de keuterboertjes in de Meijerij maar ook in Holland. Zijn tijdgenoten keken er van op. Herman Schaepman vond het prachtig, Joseph Alberdinck Thijm en Victor de Stuers óók: zij  waren de voormannen van het ontwakend katholieke volksdeel. Dat pikte het in 1848 niet meer om weggezet te worden als tweederangsburgers en onbetrouwbare vaderlanders.

Zij hadden, zo leerde Nuyens hen, net zo goed hun positieve bijdrage geleverd aan de onafhankelijkheid van de dierbare natie. Maar ze hadden stank voor dank gekregen, net zo als de Vlamingen honds waren afgedroogd door de Walen nadat de staat België was gesticht en erkend door het congres van Londen in 1831. Die waren eigenlijk óók ten onrechte buiten de wet geplaatst. Dat mochten de Nederlandse katholieken niet langer gedogen! Die zienswijze won veld. Schaepman, wel een litterator maar geen wetenschappelijk historicus, bevorderde deze katholieke verhaspeling van de Nederlandse geschiedenis grotelijks. En nadat in 1927 een echte katholieke universiteit was gesticht in Nijmegen werd die vaan door echte professoren overgenomen en uitgedragen op de zo veel geroemde katholiekendagen en eucharistische congressen die dit volksdeel sedert 1924 openlijk ging vieren, ter tarting van de  liberalen op hun retour en vooral de halstarrige calvinisten onder Colijn die misbruik waren gaan maken van hun onbegrijpelijke dominantie in ’s lands volksvertegenwoordiging. Onbegrijpelijk, want getalsmatig waren zij voortdurend een minderheid. Ze konden gemiddeld dertien tot zeventien zetels in de tweede kamer bijeenharken, waarbij de regeling van de toedeling van restzetels zó was ingericht, dat de Anti-Revolutionaire Partij van deze  geloofsgroep er de meeste garen bij spon.

Kardinaal Johannes de Jong (1885-1955)

De katholieken, hoezeer steeds verzekerd van minimaal dertig zetels, konden tegen deze zo hecht georganiseerde en mateloos hautaine groep nooit op. Zij hadden ook niet de vereiste knappe koppen in huis. Als de katholieken ooit een synthese probeerden te geven van hun staatkundige wording en betekenis, kwam het nooit uit boven het niveau van een amateuristische patronaatsvoorstelling, geregisseerd door een bevlogen kapelaan die eigenlijk niet kon spellen. Als iets dat bewijst is dat wel de propagandafilm die pater Hyacinth Hermans in elkaar flanste ten behoeve van de rooms-katholieke staatspartij in de twintiger jaren: Het Heldendicht der Roomsche Daad. Een afschuwelijke draak. Zelfs katholieken in de kleinere steden konden het gedrocht niet uitzitten. En die waren toch met heel weinig tevreden.

Het protestantse volksdeel bleef de nationale historiografie volledig domineren tot vér na de tweede wereldoorlog. De katholieke faculteiten stonken nog steeds naar de dorpse pastorieën waaruit zij waren voortgekomen: boenwas, sigarenrook, flauw verstoven driekoningen-wierook en vage lucht van te lang gesudderde spruitjes. Echt wetenschappelijk leek het allemaal niet. De handboeken van Jan de Jong over de kerkgeschiedenis der Lage Landen, die maatgevend waren in deze periode, waren aardig gecomponeerd, houterig geschreven – zoals de onhandige en stotterende auteur zelf zich schoksgewijs in het openbare leven bewoog – en bij nauwkeurige bestudering van de bebronning nauwelijks serieus te nemen. Het pleit voor hen dat de katholieken dat zelf ook wel erkenden.