Indaling van revolutionaire principes in het Striper Genderdal

In 1789 begint de woeling die wij “Franse Revolutie” zijn gaan noemen. Die omwenteling kreeg die benaming véél later pas, uiteraard buiten Frankrijk. De opstandige volksklasse en de mindere burgerij in Frankrijk zelf vonden helemáál niet dat ze revolteerden: ze kwamen alleen hun goede koning Bourbon-Capet te hulp die maar geen adequate voeling kon krijgen met zijn hongerende millioenen-populatie. Een aanslag op de grondwettige regeringsvorm zouden ze vol afschuw verworpen hebben en op een representatieve democratie zaten zij allerminst te wachten. Daarvoor moet je goed kunnen lezen en schrijven. En verder moet je ook weten wat je doeleinden zouden moeten zijn, waarbij een haalbaarheidstoets onontbeerlijk is. Daarvoor is bovenregionale partijvorming noodzakelijk en daarvoor is alweer de vaardigheid van alphabetisme vereist. En die was in de bredere volkslagen hier en in Frankrijk afwezig.

Een cartografisch overzicht van de streek waarover dit verhaal gaat begin XIXe eeuw

Maar dan komt er van een participatie-samenleving niets terecht. In de zuidelijke Nederlanden was de staatkundige vorming onder de middenstand veel verder gevorderd, en dáár daalde de revolutiestemming beter in. Dat deelde zich mee, en marge, aan heel Kempenland. Maar ze bereikte Strijp niet in deze vóórfase. Ze drong in dat beekdal van de Gender en de overlaten van dien pas door toen het gerucht zich daar op deed dat ook in Den Haag de bordjes definitief verzet waren. Daar zou iets als een volksvertegenwoordiging komen, die een grondwet, een staatsregeling zou gaan opstellen. In dat nieuwe bestel zouden Brabo’s ook mogen meedoen. Strijpenaren, ter Eindhovens markt getreden voor een stuk textiel van bombazijn, een ijzeren gereedschap en een geit, kwamen er mee thuis, niet eens opgewonden. Het zou weer wel wat zijn, het zou niet duren.

Nu is de periode van 1785-1800 voor het eerst ook de tijd van ego-documenten in dit Kempenland. De individuele persoon uit hogere middenklasse kan schrijven, de betere weet zelfs in brieven  emoties te verwoorden op hoogst individuele basis. Hij is verontwaardigd. Hij vreest de naaste toekomst. Hij is optimistisch. Hij heeft verdriet. Hij is radeloos. Hij vindt dat de wereld op haar eind loopt. Hij heeft over alles een oordeel. Hij raadt zijn naaste vrienden, moeien of magen zich vooral niet te moeien in staatshuishoudelijke gedachtewisselingen die op marktdag opbloeien. Er is een gangmaker in Eindhoven, een zekere Jan van Hooff, en die komt op voor rechten van iedere burger. Vrijheid van gedachten, van drukpers, van inspraak, van geweten. Strijp heeft nu een herder, pastoor Matthias Botti. Die heeft in Leuven gestudeerd waar hij het gebracht heeft tot een canoniek licentiaat. Hij is welvarend, goede familie. De aartspriester van de Kempenlandse regio heeft hem openlijk plechtig ingehaald, met de hoge beflosde bonnet op de openbare weg statig op het hoofd. Bij de open staldeuren van zijn bedehuis, dat zelfs een klokkentorentje heeft met schril kleppend klokje,  is hij plechtig ingehuldigd in 1788. Namens de Apostolisch Vicaris is hij door de burgemeester verwelkomd, de kerkmeesters hebben hem de sleutels doen aanbieden door een bruidje, dat hem ze aanbood op een veloeren kussen.

Dat hoeft allemaal niet stiekem. Ook al wil dominee het niet hebben. Botti is geïnstalleerd in de kerk. Met plechtige muziek van zwaar koper. Botti is notabel, en niet in het geniep.  En die schrijft dat soort bewogen brieven aan zijn zus in Stratum waar zij de huishouding voert voor een “Edele Heer”.  Botti zit hoofdschuddend op zijn pastorie in ’t Ven bij zijn schuurkerk die best floreert. Zijn kudde wast in tal. Het zijn doorgaans brave mensen, al zitten er natuurlijk deugnieten bij. Er zijn heksen, maar die houden zich doorgaans gedeisd. Landlopers zijn er vanzelfsprekend, want nog altijd krukken er Fransoze invaliden rond door de streek, die achter gelaten zijn door expeditionaire brigades uit vervlogen tijden sedert de Brabantse revolte, waarover hierboven. Deze bejaarde krijgslieden doen geen kwaad. Ze jatten wel eens eieren, ze nekken een duifje,  ze braden soms een kippetje als ze met méér zijn.

Maar ze helpen toch ook met oogsten , tasten en mest uitrijden. De kerk geeft ze onderstand. Niet veel. Maar een Christenmens laat ze niet doodvriezen. Soms, met Strijper kermis, drinken ze een stuk in hun verluisde kraag. Dan worden ze bij elkaar gekruid onder de klokkenstoel, een zeil er overheen, ’s anderendaags strompelen ze weg. Er zijn vagabonden met wapens, die stelen wel eens wat. Maar dan is er de burgerwacht, de schutse. Die ramt erop. Die sleurt ze de gemeente uit en laat ze voor dood achter. Maar onkruid vergaat niet. Moord komt eigenlijk niet voor. Mishandeling in huis wel. Huwelijksproblemen brengen dat soort uitbarstingen mee. Ouders die inwonen krijgen ook een schop onder de kont als ze te veel in de herd rondkrassen. Ze moeten blijven werken tot hun stervensstonde en daarover wordt veel gemord, ook op de gemeyne weide waar de ouden in de avondstilte samendrommen. Het zal wel duren. Het wijst op gezapige mindere welstand. Rogge, onderroome, soms uitgebakken spek. Revolutie, oordeelt Botti, kunnen we niet hebben hier. Gelukkig is de jeugd weinig tijd gegund om heibel te zoeken. Vijfjarigen worden al uit  besteed om de spurrie en plukkem uit te trekken tot over de kom. Tot in Zeelst en zo. Zo moet het blijven.