Hooggeleerde opponens/geachte promovendus

Wim had inderdaad voor een indrukwekkende promotiecommissie gezorgd met verscheidene gezaghebbende strafjuristen.  Cees Bronkhorst uit de strafkamer van de Hoge Raad der Nederlanden, Gerard Mulder, de calvinistische dogmaticus uit Nijmegen. Maar vooral Jan Remmelink, de zo geëerbiedigde (toen nog wel) paus van strafrechtelijk Nederland. De praktizijn met zijn diverse bewerkingen van Hazewinkel-Suringa’s  “Inleiding tot de Studie van het Nederlandse Strafrecht” dat vele herdrukken zag. Wim Nieboer wilde voor deze doctors-aanstelling bijna nationale steun hebben, vertrouwde hij mij toe, en zeker voor het iudicium “cum laude” dat de genoemden aanstonds toezeiden unaniem te steunen.

Wim was onzeker, want ik groef kennistheoretisch wel bijzonder diep en verder voorzag hij dat het proefschrift weinig modieus was. Het ging helemaal over de basisvoorwaarden van de strafrechtelijke aansprakelijkheid en vooral over de straffunderingsschuld. Daarbij werden vergeldingstheorieën niet geschuwd en voorts liet ik wel erg blijken dat ik het strafrecht vooral zag als handhavingsmechanisme om publieke eigenrichting door private personen te voorkomen. Dat was niet echt van deze tijd, dat had hij met een schok ervaren toen hij de handelseditie weer eens zat om te ploegen. Had ik niet wat meer kunnen verwijzen naar de modernere inzichten over sociale conflictoplossing en diversie? Dat had ik gekund. Maar tijdens de diverse discussies daarover had Wim op zijn beurt ook weer vlamgevat.  Hij had zelfs gestipuleerd dat ik maar moest uitdrukken dat wraak en vergeldingsbehoeften geen doemwaardige emotionele ontremmingen waren. En mij recht-op-en-nedere theorieën geraden uit de koker van Dooyeweerd, Gewin en zelfs Zevenbergen, om nog maar niet te reppen van Modderman zelf, de minister van justitie die het Algemeen Deel zo kundig door de Tweede Kamer had gejast in 1885.

Dat was ook wel zo wedervoer Wim, maar nu hij het gedrukt las vond hij het ook wel weer wat provocerend. En ingewikkeld was mijn epistemologie beslist. Al die refertes verder aan kerkvaders zoals Augustinus en de Doctor Angelicus Thomas Aquinitatis, als daar maar geen bonje van kwam. Tussen twee haakjes, de collega proximus had gevorderd tweede promotor te zijn, ik moest deswege hem vaker in het notenapparaat aanhalen. Dat betekende inlassen in de drukproeven. En dus wéér knaken. Maar goed, de lieve vrede, nietwaar, en dan: op den duur zou het mij geen windeieren leggen. Wim had hartproblemen, hij wilde wat rustiger aandoen. Hij zag wel wat in een benoeming mijnerzijds op zijn leerstoel, dan kon hij zich gaan beperken tot de forensische psychiatrie. Daar had hij, uiteindelijk, als psychiater, veel meer mee. Helaas vertelde Wim dat ook tegen de linkse decaan, Konijnenbelt. En die zag dat allemaal heel anders. De doctorandus-hoofdmedewerker werd ingelicht en die zag de hooglerarenbaret voor zich in het verschiet. Want die was maatschappelijk veel relevanter bezig, als gedreven socialist.

De doctorandus, tijdig gealarmeerd, deed al wat grondig voorwerk. Zijn baan diende schoongeveegd. Zo was het. Daar zijn banen, loopbanen, tenslotte voor. Ik zie nog het immense cortège zwartgetoogden plechtig de aula binnenschrijden. Die zaal zat stampvol, want zelfs het Tilburgs Hogeschoolblad meende dat ik in opmerkelijke tijd dat proefschrift rond had gehad. En dat ik iets opvallends had gedaan, dat stond ook nog in het Nieuwsblad van het Zuiden, dat mij fraai portretteerde in rok met paranimfen op de frontpagina. Ik gaf nog interviews ook. Aan de NRC.  Aan de landelijke pers. En dat voor een pedante beginneling.  De liturgische ondervraging door de hoogleraren vond de culminatie in de snedige vraag van de collega proximus of mijn these eigenlijk niet meer kwam op een volstrekt pleonasme en een onvoorwaardelijke tautologie.

Daarom reageerde ik wat jongensachtig met een verwijzing naar de creaties van Marten Toonder: de schurken Hiep Hieper en Bul Super, waarvan de laatste placht te zeggen dat recht iets kroms was wat verbogen was. En dat hij, Bul, als zakenman daarvan verstand had. Ik betoogde dat het hele positieve recht tautologisch van structuur is, omdat “recht” pas “recht” is als er “recht” op staat, zoals bij King-pepermunt King pas King is als er King op staat. De zaal bulderde, flitslichten blonken heftig op. Ik was leuk in de baas zijn tijd. En dat is mij nooit in dank afgenomen. Zeker niet in deze drassige moerasdelta waarin we allen gelijk zijn. Gelijke monniken, gelijke kappen, waarbij we willen vergeten dat de monniken kappen dragen omdat ze niet gelijk zijn. Zoals Augustinus al heel goed wist. Dat soort dingen. Je moet ze, wil je gezond en rustig leven, gewoon niet zeggen. Waarom vergeet ik dat toch steeds?  Ik ben mijn eigen bananenschil.