Gree

In die dag was Ger Weber nog gelukkig in de echt verenigd met zijn blonde Gree, een fantastische blonde Hagenese. Zij dreef een winkel in dameskleding. Ook in de Korte Houtstraat. Ik geloof dat de betere dames uit de diplomatenklassen daar hun cocktailjurken, galagewaden met accessoires en stola’s, handschoenen, schoeisel in consignatie geven nadat ze eenmaal waren gedragen op de officiële ontvangsten, recepties en partijen ten hove, op de ambassades of gezantschappen en bij de internationale organisaties zoals de OESO, INTERPOL, de Carnegiestichting enzovoorts. Want je kunt dat soort spullen maar één keer dragen, als vrouw zijnde. Dat is heel erg belangrijk. Gree zou mijn redding worden, wat de hamadan betreft.

Ik had namelijk mannelijk besloten dat ik Ger Weber om teruggave van de kooppenningen zou vragen terwijl hij het kleed dat duchtig op mijn stoep lag uit te stinken zou moeten terugnemen. Zo. Nu wéét u het. Ik kan heel beleidsdecisief zijn. Niet vaak. Maar weleens per jaar. En het was tóch geld, hé? Ik teeg dus naar Webers winkel in de lunchpauze ’s anderendaags. En begon mijn verontwaardiging te etaleren aan de verkoper die weer doodgemoedereerd op zijn leunstoel in die straat van de zon zat te genieten. Natuurlijk een vage grijns om de brede mond. Ik begon uiteen te zetten dat de stank werkelijk niet te harden was geweest. Dat had Weber heel best geweten, dat van de verontreiniging door fecaliën.

Het was geen werk. Ik wou men geld terug. Ik steeg, amechtig, door naar het volgende register van de verkennende besprekingen, terwijl Weber trekkingloos mij zat aan te kijken, het hoofd langzaam schuddend. En natuurlijk zijn hofhouding erom heen hé? Tartend en sarrend zijn Edelachtbare in het jongensgelaat starend. Jewel. Eendracht. Die macht maakt. Maar ineens barstte een blonde furie uit de belendende groene winkeldeur. Deze wiekende gestalte stoof op Ger af. En deelde hem, het gelaat dicht bij diens neus brengend, mede dat hij een teringvent was, een kankerlijder, een eksematisch reptiel en een dooie vissiesvreter die eigenlijk terstond in de Hofvijver moest worden verzopen.

Als Ger niet onmiddellijk die sukkelaar van een kantoorjongen zijn centen teruggaf, kwam hij niet alleen meer zijn eigen pand meer in, maar kon hij de verschaffing van ligging, bewassing, voedselverschaffing en erotisch divertissement de eerste weken vergeten. Daarbij hanteerde deze wiekende gestalte een keur van begeleidende scheldwoorden, schopte Harry Dame die stond te grinniken kreupel en gaf het de Horlogeturk die alle veren bij zakhorloges in voorraad heeft een flink knietje. Ger schokte rechtop. Maar niets mocht meer baten. Hij wou nog beginnen te temen van wijffie, wijffie, maar zag er toch maar abrupt vanaf.

Hij zocht schokschouderend de portefeuille in de wijde broekzak, telde mijn centen uit in de stralende zon en deelde mee dat hij het kleed terugnam. Maar zo, deelde Gree, kwam hij er ook niet vanaf. Hij diende boete te doen. Herstel in vorige toestand was niet voldoende. Die jongen had recht op een leuke goedmaker. De Berlagelamp uit de uitstalkast. Een tinnen zesarmige hanglamp die door de beroemde Berlage, de Architect onder meer van de Amsterdamse Beurs, persoonlijk was ontworpen en handmatig gegoten. Ger wilde protesteren, maar Gree wist precies zijn drie likdoorns te vinden in de rechterschoen die ter plaatse ietwat op het bovenleer gebold waren. Weken heeft Ger gehinkt. Ook als hij zat.