Gelaagdheid van de samenleving

Wat het knusse roomse leven in die zestiger jaren van de vorige eeuw  voor een jochie, dat wat sociaal gedesoriënteerd was, aantrekkelijk maakte was de universele sociale gelaagdheid ervan naar beroep, stand, straat en religieuze staat. Wat dat laatste betreft: beslissend was of men leek was of geestelijke. Was men dat laatste, dan kon men meteen in de tabellering van het hiërarchisch niveau op diocesaan plat waarnemen wat de bevoegdheidskring was van de persoon die men sociaal probeerde te plaatsen. Dat overzicht van rangen was nog duidelijker dan het schaaloverzicht waaraan Goor steeds placht te refereren bij zijn uiteenzettingen over zijn hoogst verdienstelijke ambtelijke loopbaan, waarbij vooral de overgang van schaal twaalf naar veertien tal van subtiliteiten vertoonde.

Kwam men bij schaal zestien uit – een soort kolonelsrang – dan werd het weer gissen: ook in het Duitse leger van Hitler kon een kolonel volmachten bezitten waarvoor een chefstaf van het Oberkommando der Wehrmacht zoals Wilhelm Keitel eerbiedig de maarschalksstaf hief. Er waren kolonels die mandaten bezaten over troepencommandanten waaraan Keitel nooit heeft kunnen tippen. Nu was het in de roomse kerkelijke administratie ook weer zo, dat de titel “monseigneur” eigenlijk niet veel zei. Die was belangrijk, dat wel, maar gaf een rangsbevoegdheid van schaal twaalf aan. De zaak was of men bij deze titel ook nog een specifieke jurisdictiekring bezat met het recht op businessclass reizen binnen Europa. Dat kon soms gedetecteerd worden via de zegelring aan de rechter-ringvinger. Stond daar een inscriptie in die procuratie namens de Heilige Stoel inhield, dan was het uitkijken geblazen. De paarse omboording van de drieëndertig toogknoopjes in het front van de soutane zei dus bepaald niet alles.

Wel het pectorale, het borstkruis, gedragen in de open knoopboord van boven onder de  gesteven linnen halster van het priesteroverhemd. Dan had men met een bisschop te maken. Maar als deze niet feitelijk resideerde op een effectieve katheder, dan was deze prelaat nog niet steeds serieus te nemen. Hij was hoog, zeker, maar het kon toch zijn dat hij niets te vertellen had. Zoals monseigneur Brans die Apostolisch Vicaris was geweest te Sumatra, maar nu, door toedoen van de opstandeling Soekarno, zat te kniezen in een retraitehuis aan de Pelgrimsweg te Tilburg. Hij had zijn biezen moeten pakken en zelfs het verkeer op of aan die openbare weg kon hij niet regelen. Een opgroeiend jongetje dat zich misplaatst en vervreemd weet in een hem opgedrongen gemeenschap van heftig bulkende Brabo’s wil graag precies weten waar hij in enige pikorde thuishoort. En daar gaf de roomse zaak waarin pastoor De Beer neringdoende was voldoende aanknopingspunten voor. De Beer bleek puissant rijk. Hij had een moeder met een bontjas van mink. Hij rookte dure sigaren, duurder dan de PSV-voetballer Coen Dillen ze in voorraad had in zijn magazijn aan de Frederiklaan. De moeder van Coen moest ze ampart bestellen, want zelfs de directie van Philips rookte dergelijke sigaren nimmer.

Deze roomse magnaat belastte mij met eervolle taken, waaronder het driemaandelijks inslaan en transporteren van ouwels, hosties dus, waarin het Christus te zijner tijd zou behagen neder te dalen bij de consecratiewoorden  HOC EST ENIM CORPUS MEUM. Dit is immers mijn lichaam, als u het vertaald wilt hebben. Voor heel Strijp sloeg ik ze in. Ik distribueerde ze per plastic bus en had bij deze expeditie toegang tot alle kloosters, ziekenhuizen, rectoraatswoningen en scholen. De Beer schonk mij deswege kasuifels die niet meer in de mode waren — ik kan mij niet voorstellen dat er bij waren die versleten waren. Ze waren te groot, maar niemand kon zo prachtig misje spelen als wijwaterzeiker Gerard Strijards. Ik had van een van de ooms die daarin grossierde een draagbaar missie-altaar gekregen met alles wat erbij hoorde. De Beer verzekerde mij dat het mij best zou bevallen als altaarbedienaar en dat een hoge schaal stellig mij zou toevallen.

Mijn verwekker schamperde wel op deze tijding, hij moest het nog zien en verder bracht het geen knaken in, maar toch bleef hij ver uit de buurt van de planning die De Beer en mijn moeder voor mij letterlijk in petto hadden. In petto: in pectore. In het hart. Het ging de kostwinner boven de pet, maar als het hem niets kostte zou het eind de lasten dragen, deelde hij mede terwijl hij opklom naar zijn duivenhok. Geen onzer kon bevroeden dat het roomse getimmerte binnen drie jaar hopeloos in elkaar zou donderen net als dat hok dat niet onderhouden werd maar gebezigd als geheim rook- en drankhol voor vaders suspecte kameraden. Het was alles redelijkerwijs voorzienbaar geweest, ook tevoren. Maar niemand had het voorspeld. Ook De Beer niet die in 1970 al beroemd of berucht was als de notoire dorpsgek met zijn zwarte hoedje met halslinten op, jakkerend door het stadsverkeer zonder richting aan te geven. Een treffend tijdsbeeld.