Frààànse k’ják of gewòòòne k’ják, m’nheer?

De proffen schaarden zich na de veel te uitbondige laudatio van die collega proximus bij het einde van het gangpad in een dubbele haag en applaudisseerden uitbundig terwijl ik tussen hen door schreed. En wederom omwalmde mij een troebel gevoel van naderend onheil. Ook al omdat ik onder hen het verbeten gezicht van die collega proximus ontwaarde. Die vond dat ik hem publiekelijk in zijn hemd had gezet. Terwijl ik mijn iudicium toch uitsluitend aan hém te danken had gehad. Dat deelde hij mij nors tijdens het uren durend handengeschud mede in de Portrettenzaal waarin de konterfeitsels prijkten van alle hooggeleerden die de Hogeschool had weten in te huren voor het wetenschappelijk onderricht op typisch Brabantse en dus al lang niet meer katholieke grondslag. Sedert 1927, begrijpt u wel? Het waren er heel wat.

Er waren veel studenten komen opdagen die van mij colleges kregen. Die waren mij glunder gestemd en droegen luidkeels uit dat ik ooit ook weleens in die galerij vol zelfvoldane karpatenkoppen zou komen te hangen. Ook deze loftuitingen hoorde ik met zekere beduchtheid aan, want dat mijn collegae in de vakgroep niet spontaan stonden te dringen om hun gelukwensen onvoorwaardelijk in de handen van de promotus te storten, was mij gans duidelijk. Ik had te zeer gedemarreerd, dat voelde ik ergens wel aan. En wie op de kop rijdt kan makkelijk ten val komen door onbekende maar berekenbare oorzaken gelegen in de barre nadringing van het amechtig peloton. Dat had ik wel opgestoken van de flarden uit de rapportages over de Tour de France. Terwijl de paranimfen de stortvloed van cadeaus in ontvangst namen werd ik ook nog eens geïnterviewd door de provinciale pers. Het was dus wel schakelen.

En het duurde ook verschrikkelijk lang, allemaal. Het deed mij wat, dat voelde ik later ook wel aan aan de vochtigheidsgraad van mijn sjieke rok, die mij, dat mag ik wel zeggen, tot mijn verwondering buitengewoon goed stond. Dat zag ik later wel terug op de foto’s van het gewoel. Goochelaar Bamberg, te huren voor bruiloften en partijen, viel erbij in het niet. Bruidshuis Van Vliet ben ik dáár tenminste dankbaar voor, een van de weinige oorden in Tilburg waar ik met welgevallen aan terugdenk. Ook het promotiediner mocht naam hebben. Het was prijkelijk en copieus. De collega proximus was met zijn prille jonge vrouw gekomen, die van de Sabena, en die zag er aanvallig en buitengewoon charmant uit. Mijn oudste broer had haar terstond gespot. Hij zat onmiddellijk naast haar. En zette de sluizen van zijn welsprekende taalvaardigheid geheel open, onderwijl zich krachtig bedienend van de belegen wijnen die door de oberkelner kwistig werden rondgedragen.

Er was er bij iedere gang een aparte van, zulks op kundige aanwijzing van de eerste paranimf. Daarvan waren er vele. En die werden duchtig aangesproken zoals de rekening mij later deed weten. Ja, het was een gedenkwaardige bijeenkomst. Mijn verwekker had overigens ook direct waargenomen dat er een uiterst selecte cognac werd rondgedeeld en besloot zich, sober van aanleg, die avond daartoe te beperken. En zulks niet met mate. Steeds weer kwam de kelner op zijn vingerknippen aangesneld met vliegende rokpanden. Het voormalig gezinshoofd placeerde dan met een krachtige knal het glas op de zilveren presenteerschaal van deze knecht en herhaalde dof de bestelling. En steeds hoorde ik deze gedienstige in het Tilburgs vragen: “Frààànse k’ják of gewòòòne k’jak, m’nheer?” Het was eigenlijk het basso continuo-motief van die gedenkwaardige avond. De heer Van Dorst sprak mij vermanend toe, er op wijzend dat hij als arrondissementsrechter te Haarlem wel had ervaren dat theorie één ding was, maar de praktijk een gans andere, en dat het op het laatste nu eenmaal aankwam. Een visie die ik gaarne onderschreef.

De rechter zette uitvoerig uiteen hoe hij had geleerd te wikken en te wegen. Een kunde die niet voor iedereen was weggelegd. Hij lichtte dat omstandig toe. Uit mijn ooghoeken zag ik dat mijn oudste broer veel succes boekte bij de dame die haar initiële werkervaringen had opgedaan bij die Belgische luchtvaartmaatschappij. Daar had hij slag van. En zeker die avond. Ik vreesde deswege dat ik te zijner tijd ook nog een ander gelag zou moeten kwijten dan alleen dat van de rekening van die Oisterwijkse feestelijkheid met haar cognacrondes. Weer greep een vage beklemming mij bij het strottenhoofd. Ja, het was een gedenkwaardige dag. Mijn broer sprak mij ook toe. Kort. En wees erop dat hij steeds moeders Prinsje was geweest. Ook dat was waar. Mijn vader lichtte dat illustratief toe. En bestelde andermaal die consumptie. Hij reed dan ook moeizaam schakelend weg naar Eindhoven, maar dat was voor zijn chauffeurspatroon geen novum of opmerkelijkheid. Dat deed hij ook in nuchtere toestand. Kortom: het was fijn om doctor te zijn. Dan kon men dit voortaan met onbetwistbaar wetenschappelijk gezag vaststellen. Dat stond in de bul, in Tilburgs potjeslatijn opgesteld.