Erasmus Roterodamus

Op de Hoogstraat in het centrum van na-oorlogs Rotterdam bracht ik mijn kleuterjaren door. Veel weet ik er niet meer van. Wél dat het een fascinerende omgeving was. Dat kwam door drie dingen. Er was een zeer, zeer hoge stadsmolen, een bovenkruier, op het Oostplein. Die werd soms met de kop in de wind gesteld. Dan gingen de wieken echt draaien. Je zag menselijke figuren zwengelen aan een groot rad, trekken aan een enorme rinkelende ketting, opdat de windvang optimaal zou zijn, waarna het aanvankelijke doffe, maar op den duur gierend suizen en zoeven van de wieken aanzwol. Ik zag de zwart afgetekende mensjes worstelen met de reminrichting als het te gek werd en de molen zwichten: dat hield in dat de zeilen gereefd en geminderd werden op de wieken als de windvlagen te krachtig werden.

Erasmus, de Rotterdammer, “A man of all seasons?” De tijdgenoten betwijfelden dat. De fotograaf van het Rotterdamse beeld, Jan Overduin, is het stellig.

Waartoe dit alles gebeurde was mij een raadsel. Maar dat was bijna met alles wat de Grote Mensen deden. Ik begreep al spoedig, dat daarin geen lijn zat. Dat is ook zo gebleven. Voordat ik de laatste asem uitblaas, zal mij dat mij bij blijven. Ik leg mij daar nu met de deemoedige gelatenheid neer, die deswege past. Verder was er een grote, enorme blakke ruimte en puinduinen. Daarin stonden mensen naarstig te scheppen. Zette de wind vanaf de Nieuwe Maas aan, dan tintelden de puinsintels op je huid. De mensen die loos dat puin scheppenderwijze verplaatsten in de grachten en watergangen rondom de Hoogstraat werden afgewisseld door personen die als gekken muurtjes stonden op te metselen van schoongebikte stenen. Dat startte om acht uren in de ochtend. Een hese loei van de stoomfluit aan een heistelling, die eindeloos weemoedig door de ochtendnevel dreinde, gaf het begin van die arbeid aan.

Dan begon het staccato gerinkel van scheppen, bikken en hameren tot half elf. Dan loeide de fluit weer als een roerdomp in de mist, een hunkering van eindeloos onbepaald verlangen. Het gerinkel stokte. Koffie werd rondgedeeld in enorme mokken en men opende blikkerende dozen vol brood met dun gesneden metworst of zult. Dan, na een half uur,  klonk de oerkreet weer. Meteen hervatte het rinkelen weer. Tot in de avondstond. Wanneer de weemoed komt die niemand kon verklaren. Ik vroeg mij af, waarom men niet aanstonds de opgemetselde stenen in de Steigerse Gracht wierp, want dat leek mij arbeidsbesparend, maar mijn opa Gerard verkoos daarop niet te antwoorden.


Hij wrong de pruim van de linkerhelft van zijn wangpartij naar de rechter en drong mij herwaarts naar een beeld van een persoon in een wijduitstaande jurk bij het oostelijk hoofd van de sluis over de Leuvenhaven. Daar stonden wij een tijdje zwijgend naar op te zien. Mijn opa, omdat oma had meegedeeld dat hij zich voorlopig thuis in Oud West niet moest vertonen, want er was niet zozeer ruzie geweest maar wel zinderende onmin. Opa had veel misgepeuterd in het huwelijk, maar alles in het nette. Oma wenste daarover niet heen te stappen. Ze kón het uitleggen. Zeker. Maar ze dééd dat niet. Niet jegens mij. Wel tegenover juffrouw De Witt, de werkster, als het koffietijd was. Die zat dan tut-tut-tut te prevelen in opa’s armstoel.

Ik werd evenmin thuis vierhoog in de Hoogstraat-flat geduld. Mijn moeder moest stofzuigen met een enorme zwartgelakte smartelijk huilende bus op twee sleden.  Een Hollandia-zuiger, sprak een bezoekster eerbiedig. Het nieuwste van het nieuwste. Dat was electrisch stofzuigen,  een karwei, waarbij ik steeds hinderlijk in de weg stond. Daarom stonden wij hier in de wind van het Nieuwe Werk met de ruggen naar de zwarte rook brakende havenslepers die hoempend op de rivier deinden in afwachting van  een melding van de walkapitein met een pet van de stoomsleepmaatschappij Mars op het hoofd. Zwijgend beidden wij het uur. Eens sprak opa, wijzend op bronzen jurk en bronzen persoon: “Erasmus!” Over deze figuur wil ik het thans hebben.