Eindhovense Driekoningen

In Brabant bleek de dag waarop Driekoningen werd gevierd echt een belangrijk moment. De eigenlijke kersttijd werd afgesloten. De gezinnen – middelpunten van het romantisch feestgedruis rond de zonnestilstand, het solissustitium – gingen weer terug in de normaalstand. De scholen gingen open, uit de kerk ging de kerstversiering weg en de priester ging weer in doffe groene gewaden gekleed. Een brakke, wat onbepaalde tijd met katergevoelens. Maar éérst mochten wij, kleinen, nog eens in een optocht over de straten, verkleed als de Drie Koningen: een zwarte, gele en witte koning, waarvan de gele onvermijdelijk de  lampion mocht dragen die van dun crèpepapier in een grote sterre was gevouwen. Daarin een lege jampot met een wakkelend waxinelichtje.

We zongen onbegrijpelijke liederen, zoals dat wat begon met de zin Driekoningen, driekoningen, geef mij een nieuwe hoed, de ouwe is versleten, mijn moeder mag het niet weten. Tekstboekjes waren verboden tijdens de tocht. Daarom raakten we vaak bij het uitstoten van de strofes de zinsbouw, ritmiek en woorden kwijt. En ook wel de melodie. De zang flakkerde dan neuzelend weg in de waaierige straten waarin nog vuurwerkrestanten lagen. We stonden dan wat besluiteloos naar de sterdrager met zijn bamboestok te staren, want die had de leiding, omdat hij door dat gerief opviel. In ons driemanschapje  was dat Leo Flagge. Hij was een van de zoontjes van de bovenmeester van de Sint Trudoschool.

Die bovenmeester placht, als hij het op zijn heupen had, de aan zijn klassikale zorg toevertrouwde jongens dóód te slaan. Daarna gooide hij de overblijfselen in het afwateringskanaal. Dat aansloot op het Beatrixkanaal. Zijn vrouw kon die rommel thuis niet hebben, óók niet in de schuur. En de vuilnisophaaldienst placht in de kersttijd nog niet te rijden op de periodieke stonden die in het Strijps Weekblad plachten opgegeven te staan. Leo lichtte deze verwerkingscapaciteiten van zijn gezinshoofd betreffende ongehoorzame pupillen ook wel toe. Het afwateringskanaal had duikersluizen, en soms bleven daar ook kledingstukken van de verslagene in achter. Leo kon bogen op broekjes en petten en één loze linkerschoen. Die had hij bij de boerderij van Van Gameren  aan het begin van de Zeelsterstraat in een kuil gedumpt, want deze restanten konden compromitterend zijn voor de familiereputatie, dat spreekt. Hij was wel bereid ze te zijner tijd aan de andere koningen te laten zien.

Dat bracht verder, tijdens deze waaierige tocht, de gepaste vroomheid bij de koningen en volgers teweeg. Geen enkele groep had een dergelijke leider met een onmiskenbaar duchtige achtergrond. Daarom was vanzelfsprekend dat Leo óók meteen de zwarte koning was. Daarin was Leo niet kinderachtig. Hij zwartte zich bij voorraad en op de voorhand alvast in, en kwam oogschitterend in dat blakke onheilspellende veld bij ons aan de Zeelsterstraat aanbellen. Hij had dan ook gouden oorringen in, gemaakt van de gordijnringen die zij bij hun thuis prakitiseerden voor de ophanging van ontzagwekkende overgordijnen in de erker. Daar kon niemand tegen op. Dat zei veel. Want mijn moeder had een Smirna-tafelkleed geweven met Ottomaanse motieven, en dat had ik als mantel om. Verder droeg ik waarachtig ook nog eens een echte albe, het witte onderkleed van een priester, met heuse Richelieukant. Aanvankelijk had ik een van gouden bordpapier vervaardigde kroon op het blond gekrulde hoofd. Maar Father John, de oom van de missiecongregatie van de Fathers van Mill Hill bij Londen, had een Maori-kroon weten te ritselen op een van zijn barre bekeringstochten toen hij toch bezig was met het dopen van wilden, en daar stond zelfs Pummeltje, de meester van de derde klasse op de Sint Willibrordusschool paf van.

Pummeltje sloeg ook wel jongens dood. Niet vaak. Maar soms drukte hij een rebel wel achter het behang. Dat was dan een adequate afrekening geweest die de schoolinrichting met warme gevoelens van rechtgelovigheid bezielde. De bloedspatten waren te zien achter de grote rode haspel van de brandslang die beneden in de granitocorridoir naast de vier pleetjes prijkte. Maar Pummeltje deed het zelden, vergeleken met de frequentie waarmee mijnheer Flagge zich van opstandigen ontdeed. De pastoor had mij de staf van de ceremoniarius geleend. Josje Ubachs, die voor priester ging studeren, voltooide het liturgisch trio. Hij zag er minder opmerkelijk uit, maar had toch een stool om. De kroon van crépepapier mocht weer geen naam hebben, maar alles bij elkaar haalden we toch veel snoep op. We hadden dus veel volgers, zoals dat ook thans op internet ook gebruikelijk is. Die liepen rond in non-discripte dusters van hun moeders en onderjurken, maar omdat Leo toch de show al stal, mocht dat alles geen inbreuk maken op onze faam.

We deden de oneven kant van de Zeelsterstraat. Dat mocht tot aan de Zeelsterbrug over het Beatrixkanaal. Maar zover kwamen we meestal niet. Bij de Dilleburgstraat hadden we onze zakken al vol. We zongen lijzig, op de vermoeide trepeltrant van de Missa de Angelis. Ritmisch, met lange klinkers, unisono met crescendo’s en onaangekondigde haperingen en inzakkingen. Soms wat Latijn er tussen, omdat we niet meer wisten welke nieuwe hoed nu weer opgevorderd werd. Menige moeder sloeg daarom ook een kruis bij het aanhoren van onze psalm en tastte diep in de snoeptrommels. Welk een vreugde stoffelijke erkenning brengen mag leerde ik aldus vroeg, maar ook de gele nijd die daaraan ontspruit.