Eerste cassatiedag

Op zondagavond was ik gearriveerd bij dat adres in de Amalia van Solmsstraat. Ik had wat rondgeslenterd door de negentiende-eeuwse buurt. Veel was weggebombardeerd door de Royal Air force in de herfstmaanden 1944, in een poging de V2-afvuurinrichtingen te vernietigen die in het nabije Haagsche Bosch hadden opgesteld gestaan. Hitler had besloten tot een massaal terreurbombardement op Londen. De Britten hadden hun squadrons naar Den Haag gezonden, maar de vuurleiding, de kaarten en de bemanningen waren gebrekkig geweest. Veel vergissingen bij het lokaliseren en bij het kaartlezen. De herenhuizen met voortuintjes waarin ik nu huisde waren overeind gebleven in de vuurzee, maar de rest van de straat was eraan gegaan. Veel moderne na-oorlogsrevolutiebouw gaf ook aan de buurt een geestloos aspect. Maar je kon toch nog wel de oorspronkelijke deftigheid zien die Ferdinand Bordewijk zo treffend had beschreven in zijn novellen in de bundel “Bij gaslicht”.

Bij Kwak Hoo had ik de innerlijke mens versterkt. En daarop was ik teruggekeerd naar mijn kamer, wat verweesd starend in het helle licht van de plafonnière aldaar. Ribfluwelen kuipstoelen, een zwaar teakhouten dressoir. En een vaalgroen vast tapijt. Ik had mij in het keukentje een kop thee gezet. Dat gaf aanleiding aan de voorkamerbewoner om mijn deur met een zwaai te openen, mij verwijtend aan te staren en te stipuleren dat ik wederrechtelijk zijn serviesgoed gebruikte. Ik keek verbijsterd mijn onverwachte bezoeker aan, maar die wenste geen kwartier te geven. Die kop, waaruit ik zat te lebberen, die was van hèm. Dat gaf geen pas. Ik zei dat ik toch óók de beschikking had over dat keukentje. Dat was wel zo, gaf hij terug, maar niet over het servies. En zeker niet over zijn lievelingsmok met Paramaribo in goudkleuren. Met palmenmotief. Waar zou het heen, wou hij weten, als iedereen zomaar elkaars Paramaribomokken illegaal ging gebruiken? Dat kon toch niet? Wat dácht ik eigenlijk wel?

Deze drie vragen kon ik op dat moment niet adequaat, laat staan snedig, beantwoorden. Ik ging daarom maar door het stof. Ik had weer niet nagedacht, hij had volkomen gelijk, ik zou de mok aanstonds terugbrengen en reinigen. Dat was dan goed, maar dat wilde hij persoonlijk inspecteren. En niet met zijn schoonmaakmiddel, dat kon óók wel op. Zag ik dat in?  Zeker. Ik bracht het stuk porcelein eerbiedig terug, bezigde mijn nieuwe aftershave als reinigingsmiddel en reinigde met mijn zondagse zakdoek, terwijl hij nauwlettend toezag. Hij keek verbaasd naar het flesje Brut-33 mannenlotion. Ik gag hem te kennen dat te bezigen in dit speciale geval, omdat dat diep en grondig desinfecteerde. Dat vereiste zijn persoonlijke lijfshygiëne immers? Hij stelde vast dat het lekker rook. Daarop bood ik hem met zwier de volle fles aan, bezwoer hem dat ik het nooit meer zou doen. Dat sloot het incident tijdelijk, al aarzelde hij nog wel in de deur van zijn kamer, mij over de schouder streng aanbevelend dit nimmer meer te doen. Ik gaf dat ook buigend toe. Ik hulde mij daarop in mijn nieuwe flanellen pyjama met beertjesmotief en trachtte de slaap te vatten. Moeiteloos kwam die niet en ik droomde ook nog over Kwak Hoo, Brut-33, een zwaar rammelende gele Lijn-3 tram met dubbele asstellen en woeste negers, terwijl ik dat voorheen nooit gedaan had. Zeker, dat herinner ik mij goed, niet in deze combinatie.

Die tram reed tot diep in de nacht over de Laan van Nieuw Oost-Indië en knarste hemeltergend gierend in de rangeervorken bij het stationnetje van de spoorwegen aan die Laan. Ik gis dat dit geluid mijn onderbewuste noodde deze vervoerswijze in te vlechten in de beelden van  mijn koortsdromen die zonder dat al angstwekkend genoeg waren. Op de maandag ging ik te voet naar Het Plein. Want wij huisden als wetenschappelijk bureau in het voormalige imponerende ministerie van Justitie, waarover ik al schreef. Ik belde daar aan, bij het zijdeurtje. Dat kierde woordeloos open. Er was wel ergens een portier, die zag mij wel doch gaf geen sjoege. Binnen kwam een bode op een bakfiets beladen met enorme grijze zakken aanfietsen. Het gebouw, vier verdiepingen hoog, was verder totaal verlaten op twee rondfladderende duiven na.

De bode, die ik later leerde kennen als Harry de Niet, gaf te kennen dat ik op zolder, helemaal bovenin moest wezen. Ik zag wel, welke kamer leeg was. Daar lagen geen dossiers op de bureau’s. Het kon zijn, dat maden uit de zoldering kwamen vallen. En de telefoons deden het niet, zolang de centrale in het hoofdgebouw niet bezet was. Dat kon nog wel even aanlopen. Ik was te vroeg. Veels te vroeg. Als je het de bode vroeg. Dat zou ik nog wel afleren. In de bodekamer stond een groot koffiezetapparaat. Dat was illegaal. Dat moest ik goed begrijpen. Er waren mokken bij. Die waren ook illegaal. Het apparaat was al gevuld met koffie en met water. Ik kon op de knop rechtsonder drukken. Dan ging het oranje signaallampje aan. Na een half uur was dat apparaat linksonder uitgedropen in een glazen kan die dan met zwart bocht was gevuld. Dat was koffie. In de kast achter de Nederlandse Jurisprudentie, jaargang 1972-1975 stonden een pot poedermelk, een doos stroopwafels, een zak papieren servetten, een doos suikerklontjes en in een ledige jampot met lepeltjes voor als ik dan zo nodig roeren moest. Het was illegaal om dat alles in onderlinge samenhang te bezigen. De griffier vond het niet goed wegens brandgevaar door kortsluitingen in de versleten leidingen. Zelf alles schoonmaken graag in het fonteintje in het toilet en een tientje in de jampot. Alles, de bode kon er niet genoeg op wijzen, illegaal. Het mócht niet.