Demente Gon

Tante Gon, dat wordt steeds duidelijker, kan het allemaal niet meer volgen. Ome Jan, haar schipper en leidsman, is weg. In zijn slagschaduw kon ze het leven nog wel enigszins overzien. Jan wist alles beter en ging leidinggevend voorop. Jan ondernam van alles en Gon schuifelde er maar wat achteraan. Hele afstanden legden zij samen af, zelfs naar Niek, de monnik in Clairvaux te Luxemburg: Jan wist de weg, de treinenloop, de hotels, de aantallen overnachting, de overstapplaatsen en de bussen. Nimmer faalde hij, ze kwamen altijd aan. Gon dus ook, al wist ze achteraf al lang niet meer waar ze nu weer geweest was en waarom. Ze stopte de kredietkaart in de verkeerde gleuf, ging louche coffeeshops binnen om een pizza te eten en vervoegde zich stelselmatig bij de verkeerde loketten, maar Jan redde haar dan uit de nood, al was Gon haar ING-card definitief kwijt aan het Eindhovens Stratumseind toen ze ergens een broodje ging kopen.

Ze kwamen dan, niet eens ontredderd, aan in de Woenselse Petruskerk waar Jan schimpend verslag deed van hun wedervaren. Gon stond er dan wat verweesd bij in die kerk waar ze als Gon en Jan moesten wezen op uitnodiging van hun neef Gerard. Gerard stond daar iets te vertellen over de geschiedenis van Woensel aan minister Dries van Agt waar Gon gek op is, omdat die Van Agt zo leuk praat en het CDA heeft opgericht. Van Agt, die regeert het land moet je weten, en nu staat hij daar ineens naast tante Gon.  Ze gaan saampjes op de foto, dat vindt Dries goed. Samen laten ze het boek zien aan de lens dat Gerard schreef. Een dik boek met plaatjes. Daarover spraken Dries en Gerard, wat een sensatie! Gon begreep Gerard wel niet, maar dat heeft ze nooit gedaan en deelde verder mede dat ze nu dan toch eindelijk wel een koppie thee bliefde. En dat kwam er dan, al moest het uit de pastorie komen en al maakte Gon het jubileumboek terstond na afreis kwijt al was het om dat boek allemaal begonnen.

Jan is dood. Dat weet Gon wel, maar straks komt hij wel weer thuis. Jan kan dat goed, hij is nu even een bejaarde aan het rondrijden in diens rolstoel. Gerard schreef, dat weet Gon ook, een brief aan haar. Dat weet Gon zeker, maar, verstrooid als Gerard is heeft hij die gericht aan een verkeerd adres. Een verpleeghuis, nota bene, terwijl Gon juist in een dreef te Preesikhaaf woont. Dat weet Gon heel stellig zelfs. Dat huis is verkocht, daar hebben de neven nog bij bemiddeld, zeker, maar Gon en Jan wonen daar.  Al jaaaren, moet je weten! Dus hoe komt Gerard nu zo raar om dat schrijven te bestellen bij een verpleeghuis voor bejaarden? Typisch Gerard. Jan komt zo, dus dat komt wel terecht.

Ze zit nu even niet thuis. Ze zit in een prachtige kamer op een vierde verdieping en kijkt uit over een fraai bos. Wat ze daar nu doet, dat weet ze niet, maar dat heeft Jan geregeld zonder iets te vertellen. Zo is Jan. Rare vent, maar ja, ze is er mee getrouwd. Ze worden samen oud. Heel oud. Jan zei het nog. Oo, zei Jan, wat worden WIJ oud. Dat zei Jan toen hij ergens in een bed lag aan de morfine. Wat Jan daar deed, dat is onduidelijk. Dat deed Jan vaker. Hij liep maar in en uit. Hij reed naar de stad op zijn oude fiets. Om boodschappen te doen. Dat zal nu ook wel zo zijn. Hij komt zeker zo, want het is bijna theetijd. Dan komt hij Gon ophalen voor die thee. Met een koekje. Dan kijken ze samen naar buiten, naar het vogelhuisje met twee koolmezen die daar al jaren elke keer weer broeden. De zon breekt door, door de wat nevelige wolkensluier, en beschijnt de toppen van naaldbomen. Het vogelhuisje staat echter op klinkers, dat weet Gon zeker, en in de tuin met die klinkers staan geen naaldbomen of Jan moet hebben liggen rommelen in de tuin. Dat kan. Jan is zo iemand. Die rommelt wat af. Dat heeft hij altijd gedaan. Zolang Gon hem kent. Maar als de thee er is, dan zal Gon er nu wel eens wat van zeggen, ook al is Jan dood.