De kerk in het midden

De Teresiakerk uit mijn jeugd stond duidelijk in het midden van de wijk. De pastoor, Bernard de Beer, regeerde de parochianen overduidelijk volgens de beproefde primitieve recepten die neergelegd waren in het Diocesaan Reglement voor Roomsch-Katholieke Kerkbesturen van 1854 afgekondigd door de bisschop van Den Bosch. Dat was toen Apostolisch Vicaris Zwijsen die ook nog aartsbisschop was van Utrecht. Zwijsen resideerde nog niet op zijn katheder in de Sint Jan van Den Bosch. Dat had hij niet aangedurfd. De pauselijke oprichting van de vijf nieuwe bisdommen in Nederland in april 1853 had een schok betekend voor het protestantse Nederland. Dat was bijna overgegaan tot een staatsgreep tegen de zittende regering, want het vond deze oprichting een onduldbare provocatie. Iets zoals het oprichten van een Kalifaat der Nederlanden door de werkgroep Islamitische Staat vanuit Bagdad.

 

Daar zouden wij thans ook wel van opkijken, durf ik te veronderstellen. Ik vermoed dat de heer Wilders een interpellatie in de Tweede Kamer zou aanvragen om Rutte eens aan de tand te voelen. Zwijsen speelde de zaak daarom voorzichtig en ging gedeeltelijk ondergronds. Hij zag af van een pontificale installatie in beide kathedrale basilieken. Hij bleef verscholen op zijn landgoed Huize Gerra bij Haaren en keek voorlopig de kat uit de boom. Maar dat Reglement duwde hij de Brabo’s door de strot. Daarin stond dat alleen de “aanzienlijkste, meest achtingswaardige en welgezeten parochianen van mannelijke kunne” kerkmeester konden zijn. En daarmee fixeerde Zwijsen een nieuw soort regentendom in steden, dorpen en gehuchten. Het was de bekroning van de maatschappelijke loopbaan om kerkmeester te zijn en bovendien kon de functie gelden als verholen lucratief.

Mijn vader voelde er dus alles voor. Maar hij had bonje met De Beer. Vanwege zijn  weigerachtigheid om te voorzien in duchtige gezinsuitbreiding. Hij vond dat hij met Fransje en Gerardje al meer dan genoeg had gedaan in verband met de rekatholisering der Nederlanden zoals door het hoogwaardig episcopaat voorgeschreven bij het beruchte Mandement van 1954. Waarbij Alfrink, toen nog aartsbisschop  van Utrecht,  een van de meest geprononceerde voorstanders was van deze grootschalige herkerstening, laten we dat vooral niet vergeten. Alfrink was pas later zo goochem om te gaan poseren als progressieve leider van Gods Volk Onderweg. Mijn vader was wel bereid om zijn zoontjes misdienaar te laten worden, maar daarmee moest het vrome handwerk wel afgelopen zijn. Dat ze ook nog bij de welpen gingen van een katholieke verkennerij was niet goed acceptabel, want die verdomde uniformpjes waren verrekte duur. Maar Frans scheen een soort generaal te gaan worden van deze keurtroepen, dus dat wilde hij nog billijken. Gerardje mocht dan wel een vaardig misdienaartje zijn, maar bij het spoorzoeken verdwaalde hij voornamelijk, terwijl hij bij het sjorren van houtconstructies ter overbrugging van het Beatrixkanaal voornamelijk uit bomen placht te vallen die tot dat doel geveld moesten worden. Dan kon vader deze nazaat weer eens, bloedend als een rund, naar de dokterspost transporteren en daar was het weekeinde niet voor bestemd.

Frans bleek een mooi sopraanstemmetje te hebben en kon bij huwelijksmissen een knaak verdienen door het vibatro zingen van Gounods “Avé Maria” terwijl de bruid, snikkend van ontroering, opgedragen  werd aan Maria. Daarin zat winst en dat kon de gezinspatroon waarderen. Jammer dat het knaapje verder niet deugen wilde en artistieke neigingen had. De rest van het gezin, nog bestaande uit drie hinderlijke nazaten die maar zorg eisten met de dienovereenkomstige uitgaven die in de verste verte niet leken op investeringen, mocht geen naam hebben. Dat hadden deze drie leden ook niet. Niet voor hun verwekker. Struikelde deze bij het betreden van het pand over deze creaturen, dan trapte hij het uit zijn weg. Hij zag het gekrioel gehinderd aan en gebood donderend stilte bij thuiskomst.

Gerardje was een stiekemerd die wellicht tot hogere en zelfs bovenzinnelijke doelen bestemd zou kunnen zijn, maar een echte flinke vent was het niet en dat zat er ook bepaald op middellange termijn niet in. Misschien zou Frans nog wel eens met een witte jas in een glazen hok terecht komen bij de nog steeds onbenoemde lampenfirma, rekenen scheen het ventje bekwaam onder de knie te hebben. Het kon wellicht nog in de assurantie gaan, al was daaromtrent geen staat te maken. Het placht vals te spelen bij knikkeren, knellen en gokken. Er was dus hoop. Bezwarend was, dat de bovenmeester meende dat de bengel naar de Hogere Burgerschool zou moeten gaan. Dat was een financiële aderlating. Maar het zou kunnen lonen bij voortgezette persistente afwikkeling van deze dagschool voor handelsploertjes zoals de verwekker een en ander krachtig placht samen te vatten. Daarin zou het gezinshoofd deerlijk teleurgesteld worden. Het knaapje werd, wie had het kunnen denken, een progressief kunstenaar die zelfs in Amsterdam beroering zou veroorzaken. Maar geen positieve saldi, zodat nu eindelijk vader hele dagen op de bank kon blijven liggen. Het leven is, dat blijve benadrukt, geen rijst met bruine suiker.