Carnaval in Braboland

In het jaar dat ik zeventien werd besloot kapelaan Piet Robben dat er een kapelletje moest komen van jonge gelovigen dat op zijn specifieke wijze uiting zou moeten geven aan de religieuze idee achter het Carnavalsfeest. Piet was belast in de parochie met de zorg voor het jongerenpastoraat. Hij kweet zich daar met verwe van. Hij was de priesterlijke leider achter de groep die zorgde voor de jongerenliturgie in de moderne Maria Reginakerk in de wijk “De Lievendaal” waar veel werknemers bij grotere industriële vennootschappen te Eindhoven zich lustig voortplantten. De kerk was echt een gebouw dat uitdrukking gaf aan het ongeremde naoorlogse optimisme in Herrijzend Nederland. Het was opgetrokken uit lichtgele bakstenen, veel beton, gasgeperste blokken en grijsgespoten dakdelen met veel vlechtvezels en ook, vermoedelijk, asbest. Het had grote raampartijen met veel geel getinte glazen, waarin kleine voorstellingen uit Maria’s veelbewogen leven als moeder van de Alverlosser waren gebrand in mezzo-teinten.

Vrolijk, lichtvoetig en vaak bruisend van geloofsijver. Alles zou goedkomen als iedereen maar meewerkte aan Christus’ Heilsplan. Dat straalde Piet ook uit. Carnaval diende beleefd te worden als het begin van de veertigdaagse vasten, totdat Christus wederom zou verrijzen uit zijn graf. Daarbij hoorde uiteraard lichamelijke versterving, maar voordat men die ging betrachten diende men eerst krachtig uit de bol te gaan, zich niet zo mateloos serieus te nemen en zich van de tijdelijkheid van onze aardse doelstrevingen rekenschap te geven door duchtig de malloot uit te hangen. Daarvoor kwam ik bij uitstek in aanmerking besloot Piet, want ik tobde te veel en leed aan dwangneurotische zelfbeheersingssyndromen. We gingen daarom een zat harmonieke oprichten.

Dat drie, vier dagen door Eindhoven zou gaan trekken, van de ene kroeg naar de andere tapperij. Er waren gelukkig deelnemers aan de uitvoering van dit voornemen, die wel degelijk een instrument goed konden bespelen, want van mij moest je het in dat opzicht niet hebben. Er was een fanfare geweest in de Regina-parochie die ontbonden was, maar waarvan de blaasinstrumenten nog in voorraad waren. En hun bespelers waren beschikbaar. Er was een schuiftrompet, een tuba, een ventieltrompet, twee s-bazuinen, een echte saxofoon, een grote trom en twee kleine, bekkens, een tweetal triangels en zelfs een bariton. Daarmee moest de harde kern wel te vormen zijn. Piet schatte in dat we, op weg zijnde, stellig nog andere deelnemers zouden opdoen die thuis ook nog iets muziek-achtig kopers hadden hangen en hij gaf order een vaandel te vervaardigen van afgedankt ondergoed. A-musica zouden we heten en we zouden repeteren in de kleedkamers van de Strijpse voetbalvereniging Door Broederschap Sterk. Hij wees de tapperij van de Carnavalsvereniging “De Hopkruiers” aan bij de Teresiakerk, want het bestuur daarvan was niet al te fanatiek en kon wat jeugdig enthousiasme best waarderen, ook al ging er veel mis.

We zouden eerst zeven melodieën uit het hoofd leren, waarvan het op dat moment favoriete lied “Toe mèr en dá-doe-mér” de introductie zou zijn bij het betreden van de feestzalen en de kroegen en tevens het verzamelsignaal voor vertrek, want het zou druk zijn en de leden van A-musica zouden bij elkaar moeten blijven. Dat lied had een sterk schetterende opmaat, een soort wapenroep voor de uitvoering van een manoeuvre te velde zoals ook het Wilhelmus, het Volkslied, ooit geweest was. Als we die klanken ten tweede male hoorden moesten we naar de uitgang gaan van de drankgelegenheid. We zouden met de bus immers ook naar Valkenswaard en Sint-Oedenrode gaan, en daar zouden vele sukkels uit onze ploeg natuurlijk weer verdwalen of ten onder gaan in het gewoel. We oefenden totdat de longen uit ons lijf hingen, want vooral Bij Ons Staat Op De Keukendeur veronderstelde veel amechtig geloei. Ik kreeg als beginner de Grote Trom.

Ik was er vereerd mee. Want ik wist niet wat het euvel was dat immanent is aan dit apparaat. Men kan niet naar de wc met het geval. Je kúnt het wel, maar dan moet je het losgespen van de draagriem. Doe je dat, dan ben je het geval onherroepelijk kwijt. Want iedereen denkt dat hij het kan bebeuken en ontwringt je de trommelstok en bekkens. Je ziet het dan wegdeinen boven de dampende hoofden. Zie maar dat je het terugkrijgt. Dat wordt een hele worsteling door de stampende cohorten die er de beuk in zetten, letterlijk. Ik ben één keer in Steensel met trommel en al de plee in gewankeld en heb daar de deur krachtig achter mij gesloten om eindelijk het plengoffer aan de menselijke beperktheid ongeremd te kunnen plegen. Maar toen zat ik muurvast tussen deurknop in de rugpartij en buis van de waterstortinstallatie aan de borstzijde. Ik kon over de trom niet bij de gulp komen. Ik heb zwaar moeten rammen op het tromvel en hulp moeten roepen, voordat de deur weer dreinend week.